donderdag 28 februari 2008

De verlichte rede van Ed Leeflang (2)

maandag 2 juli 2007

(vervolg)

Dit alles oogt tamelijk eenvoudig. Drie korte strofen, klare taal. Alles lijkt tamelijk duidelijk.

De tijd: het is eind november, de herfstregens, de herfststormen lijken voorlopig voorbij te zijn. November lijkt zowaar genezen. De decembertijd is nu in aantocht en wekt de verwachting van thuisblijven, huiselijkheid, rust.

De plaats: ‘Dichtbij gaan gebeden op’. Of die gebeden werkelijk gehoord worden door de onzichtbare waarnemer maakt niet uit. Nu verwacht de lezer denkelijk die gebeden nauwelijks te horen, in de drukke stad, waar het Dickens- en Anton Pieck-tijd wordt in de binnensteden, en waar de Nederlander met genoegen naar de lichtjes, winkels en straten vol voorbijgangers kijkt.

Waar bidt men nog wél? Op het platteland. Of beter nog, in dit geval: achter de Hollandse en Zeeuwse zeedijken, waar de vanouds zwaar protestante vissers en hun gezinnen in deze barre maanden de gelegenheid waarnemen om het hoofd te buigen voor de Heer. Daar wordt nog gebeden en psalmgezongen, in de huizen en in die oeroude vaderlandse kerken waarvan de toren boven dijk en haven uitsteekt.

Het milieu: is daarmee al bepaald. Het kan nog nauwer omgrensd worden. Dit is het mileu van zuidwester, fles jenever, bijbel. Dit is het milieu waar de geschiedenis van het vaderland gemaakt is (zoals men dat in alle oprechtheid vaak meent, in de protestante geschiedschrijving; zéker wanneer men als visser opgevoed is op een school die Bethesda of Pniël heet). Aan deze kust liggen de havens van waaruit ooit die calvinistisch denkende en voelende kleine mensen de oceanen zijn opgevaren, zilvervloten gekaapt hebben, en een wereldrijk hebben gesticht in de Indiën en elders, aan de overzijde van de grote zoutplas. Een zeerijk.‘Daar valt iets groots te verrichten’.

Het is echter een beperkter wereld geworden voor dit soort zeelui. De waarnemer kent ze, en hun gewoonten. Deze vissers gaan niet meer naar Indië. In de laatste generaties, al vanaf de tijd voor de wereldoorlogen, hebben ze zich beperkt tot de kleine zeeën: de onafgesloten, nog zoute Zuiderzee; de Noordzee. Hun vangsten beperken zich tot kleine, autochtone vis, voor de kleine man. In deze maand: sprot. De dagen van de vliegende vissen onder exotische luchten zijn voorbij.

Het grote geloven - is ook dat voorbij?

Daar begint het mysterie van de laatste strofe.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: