donderdag 28 februari 2008

Neufville (1762)

woensdag 27 juni 2007

Eén van de eigenaardigheden binnen de Nederlandse Verlichting is de occupatie met de onsterfelijkheid: die moet mogelijk zijn. Zie talloze dichtstukken, redevoeringen in genootschappen, wat al niet. Binnen de Nederlandse christelijke Verlichting speelt dat evenzeer. Men wijst daarom vaak een wereldbeschouwing af indien niet expliciet een verwachting omtrent een leven na de dood, een wijze God, gestipuleerd wordt.

De argumentatie daarbij zal ons vaak vreemd voorkomen: iets acht men fout omdat die veronderstelling afwezig is; omdat de wens niet vervuld wordt. Voorbeeld: Feith wijst, in debat met Kinker, het Kantianisme af omdat daar deugd plicht is, zonder troost (d.w.z. zonder een God die beloont en straft in een hiernamaals). Je krijgt anders maar een angstig leven, zonder die zekerheid? Aldus Feith.

Het gevolg is doorgaans: morele verwerping van diegenen die het zonder bijbel doen, en dus zonder de zekerheid van de opstanding. Dat moeten abjecte types zijn...

Dit argumentatiemodel zal ons vaak voorkomen als, zacht gezegd, oneerlijk.

Een leuk voorbeeld kwam ik onlangs tegen bij Christina Leonora de Neufville. Zij publiceerde in 1741 haar Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven. In 1762 volgde een uitgebreide herdruk. In deze Bespiegelingen behandelt deze schrijfster de wereld zoals geleid door de wijsheid Gods. Zij laat zich inspireren door Wolff en Leibnitz. De doopsgezinde Christina vindt Bayle bijvoorbeeld een Pyrrhoniaan: die houdt er manichese gevoelens op na (p. 34).

In de 6e brief in dat werk, getiteld ‘De Ydelheid der waereld’ begint zij plots uit te varen tegen diegenen die het voorlopig even bij de Natuur zelf willen houden als verklaringsmodel, zonder er meteen (een) God bij te halen.

Let u straks op het woord ‘geruststellend’.

‘Het moet den genen welke geen’ God erkennen, maar de Natuur tot hunne Schepster stellen; (want zy weten dat zy zich zelven niet voortgebragt hebben) vreselyk voorkomen dat hunne Voortbrengster ook hunnen Verdelgster is. En welke moet de trap van hunne vreze zyn, daar de tegengestelde hartstocht geen artzeny voor zyn kan! Want deze beklagenswaardige menschen missen de aangename hoop dat hunne gebeden verhoord, en hunne wenschen gekend worden: en vooräl het geruststellend betrouwen dat een almagtige Hand hen geleid. Zy noemen zich sterke Geesten (Esprits forts,) en zy zyn het; indien zy slechts zo veel sterkte van geest bezitten van zich vergenoegd te kunnen veinzen: want inderdaad vergenoegd te zyn, is het lot van een’ Ongodist niet: dewyl zy steeds alles te vrezen hebbende van hunne Voortbrengster de Natuur, die geen verstandige, en daarom ook geen weldadige oorzaak, zynde, hen in de naarste omstandigheden en elenden kan storten: zonder dat voor hen van deze blinde Werkster eenige hoop op een gunstig medelyden of krachtdadige hulpe, tot verlichtinge in hunne akelige omstandigheden te verwachten zy [...].’

Kortom, Christina wil liever iets anders, en daarom is dat andere waar. Anders gezegd: indien er geen couveuse klaarstaat voor de mens bij zijn geboorte en ook na zijn overlijden, kan een doctrine niet juist zijn.

Wellicht bepaalt die couveusedrang, de angst, ook tegenwoordig nog vaak de positie die vele ‘moderne’ mensen innemen in het wereldbeschouwelijke.

Geen opmerkingen: