vrijdag 29 februari 2008

Moslim en haarmode (1799) (1)

woensdag 29 augustus 2007

De Arke Noachs (1799-1800) is een leuk tijdschrift. De schrijvers hebben hier en daar een wat Sterniaanse uitblik op de wereld. Herkauwer zal u echter niet vervelen met lange uiteenzettingen over wie de auteurs waren en wat hun wereldbeschouwing was.

Evenmin zal hij geleerd gaan doen over het genre van de van Turkse Spionnen en Perzische brieven wemelende achttiende-eeuwse literatuur, en uitweiden over hedendaagse ‘Perzische brieven’, bijvoorbeeld door Afshan Ellian, in Opinio. Dat schiet allemaal niet op.
Hij geeft slechts de tekst van een moslim die Amsterdam bezoekt en die rapporteert aan zijn superieur in Tripoli, Libië dus.

Vermaakt u zich maar, in deze tijden waarin boerka’s strijden met bikini’s, en chadors met chemisettes, over de wijze waarop de bezoeker van onze Republiek zich verbaast over rare zeden in Amsterdam. De tekst komt voor in het derde nummer van de Arke Noachs, p. 19-22. Het is de tekst van een op de Buitenkant (Prins Hendrikkade) gevonden brief.

ALY BEN IBRAHIM aan SID ABDALA BEN SID
MAHAMAD BEN BUKAR, Aga te Tripoly.

Ongetwyfeld, grootmachtigste Aga, zyn te Tripoly, zeer schoone Vrouwen. Aangenaam en bevallig zyn zy, als de versch ontloken roos in den ogtend; zoet en lieflyk als de honig in de geurige thymvalleiën; heur gestalte is ryzig als die eener dadelboom; heur oogen flikkeren als de morgenster; heur tanden zyn wit als elpenbeen en glanzig als de coraalen der zee. Slegts ééne, één enkele schoonheid ontbreekt haar, en in deeze munten de Europeesche Vrouwen uit. Het hoofd der onze te Tripoly heeft niet dat voortreflyk sieraad, haar lokken hebben niet die aangenaame verscheidenheid, noch van kleur, noch van tooisel, op welke de Fransche en Hollandsche Schoonheden, met zo veel recht, mogen roem draagen.

In het gewaad van een’ Europeëer doorwandel ik ongemerkt alle de straaten van het groot Amsterdam, zonder van elken nieuwsgierigen te worden aangegaapt, of van elken ledigganger nageloopen: en naarmaate ik minder van andere gezien word, zie ik zelve oneindig meer.
Gy weet dat de Vrouwen onder de Christenen zich alomme in het openbaar vertoonen mogen, zonder sluyer, zonder vrees, zonder aanstoot. Dit voor een Muselman zo ongewoon, en zo buitengemeen verschynzel, heeft my verbaast in den beginne, en by vervolg van tyd, my betoverd. Hoe stond ik opgetogen, wanneer my onverwachts, daar ik achteloos voorttrad, een bevallige schoone, uit den stand der ryken, aan den arm van haar’ minnaar, kwam voorby zweeven. Lang bleef ik haar nazien, ja lang, grootmachtigste Aga, zeer lang, dikwyls veel te lang. Dan bewonderde ik hare glanzige lokken, zo sierlyk opgetooid, zo kunstig in een gevlogten, dat de wind, al blies hy heftig, deeze vlechten niet te ontknoopen wist.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: