vrijdag 29 februari 2008

Wolff/Deken: ‘De aristocraat’ (1798)

zondag 5 augustus 2007

Het mag best wat bekender worden dat Wolff en Deken flink revolutiegezind waren. In 1798 steunden zij voluit de meest radicale partij. In dat jaar kwamen ook hun Gedichten en liedjens voor het vaderland uit. De teksten verraden hun stellingname. Eén daarvan (blzz. 92-96) hieronder.


De Aristocraat

Wie is die achtbre man, die statig aan komt treeden,
Zo deftig van gelaat, met afgepaste schreden;
Die, schoon de tijd aan hem slechts jonglings jaaren geeft,
Reeds rimpelen der Zorg in ’t geele voorhoofd heeft;
Wiens donkre winkbrauw, wiens diep weggezonken oogen,
Het misbruik doen vermoên van ’t edel denkvermogen;
Wiens spraak, wiens handeling, wiens houding, wiens gelaat,
Een listig oogmerk toont, een verziend plan verraadt;
Die, altoos meester van zijn driften, in het spreeken,
De drift van andren tergt, door zijn zachtmoedig smeeken;
In ’t hevigst van den twist een valsche heuschheid toont;
Den braven ijveraar, met veel bedaardheid hoont;
Die, midden in ’t geweld der woeste staats-orcaanen,
Zig listiglijk een’ weg tot grootheid weet te baanen,
Nu eens ’s Lands Edelen, nu ens het volksken vleit,
Verwondering verwekt door zijn gemaatigdheid;
Die, heimlijk werkende om de harten te verdeelen,
De vriend van Recht en Wet weet meesterlijk te speelen;
Belaagend zwijger, dan, wanneer hij als een vrind,
In grondvergadring of gezelschap zig bevindt;
Afweezend zo het schijnt en in zig zelv’ verloren;
Scherpzinnig luistrend om elks meening op te spooren;
Als men zijn zedigheid, zijn kunde en oordeel roemt,
Zig zelven slechts een stil, vergeten, burger noemt;
Van ’s Lands bestuur, waarnaar hij looslijk wist te dingen,
Zig hoogstäfkeerig toont, ja zelfs ’t zig op laat dringen;
Met valsche zedigheid zig onbekwaam verklaart,
En niet dan huiverend dien hoogen post aanvaardt,
Maar, nu verheugd, om dat hij eindlijk zal regeeren,
De Wet bespot, aan wie hij staatig trouw dorst zweeren;
Het masker afneemt, ’s Volks eenvoudigheid belacht,
Op Vrijheid schimpt en smaadt, de Broederschap veracht.
En toont dat hij ORANJE alleen heeft afgezworen,
om dat ’s Lands oppermagt te sterk hem kon bekooren,
En nu, nu deeze wensch hem eindlijk is gelukt,
Den vrijen Batavier in nieuwe boejens drukt,
Der Burgren wettig recht, durft, onbeschaamd, ontsteelen,
Om met zijn listgenoot de hoogste magt te deelen;
Den schrandren handelaar, den nijvren winkelier,
Veracht, als onbekwaam voor Staats- of stads-bestier,
Alleen geschikt om op hun bloejende comptoiren,
Voor ’t veeg credit des Lands hoofdbronnen optespooren;
De braaven ambachtsman, die, met zijn huisgezin,
Leeft van zijn naarstigheid en eerelijk gewin;
Die, door gezond verstand en onbesproken zeden,
De schoonsten aanleg heeft tot nutte kundigheden;
Die ieder oogenblik gewonnen op den tijd,
Aan ’t ernstig onderzoek van ’s Lands geschiednis wijdt;
Deez’ braaven ambachtsman, die ’t zeker ver kan brengen,
Durft met het zeedloos graauw, (ô hoon) te zaam vermengen;
Op brave lieden, in den laagsten stand gesteld,
Als dom en reedloos vee, verachtlijk raast en scheldt,
Den naam van Burger, dien van mensch hun naauw’ zal geeven,
Maar doemt om, in het stof verguisd, te blijven leeven,
Waarin de Vrijheid op den Vaderlandschen grond,
Hen, ô wat schande voor de menschheid! kruipen vond;
De rijkdom, ook als zij der Godheid aan durft schennen,
Niet als gevaarlijk voor de Vrijheid wil erkennen,
Maar vuige onheuschheid, lage hebzucht, looze list,
Door mode slechts beschaafd, door huichlarij vernist,
In al de regels van ’t welvoeglijke onderwezen,
Schaamtloos, in ’t Staatsbestuur als nut, heeft aangeprezen;
Die de onbeschaafde trouw, ronde eer, en wááre moed,
Slechts door ’t verstand geleid, door de eenvoud opgevoed,
Die niets van ploojen weet, niets wil, niets kan verbloemen,
Durft met den snooden naam van muitemakers noemen;
Die eerlijkheid en deugd slechts bij de rijken zoekt,
’T volk, dat de wet niet kent; zo als hij zegt, vervloekt;
’T verval van ’t Christendom betreurt met jammerklagten.
En CHRISTUS Broederen, die arm zijn, durft verachten.
Hoe wèl ook overtuigd, dat JESUS leer, gewis,
De leer der Broederschap, en der Gelijkheid is;
Wie is hij? - Burgers! hoe, laat ge u door schijn verblinden?
Kunt gij den naam van deez’ landshuichelaar niet vinden? -
Lees hem, maar beeft te rug met afgekeerd gelaat,
Daar hij aan ’t hoofd van dit tafreel te leezen staat.

Geen opmerkingen: