maandag 3 maart 2008

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 10 en slot

vrijdag 29 februari 2008

Blyde was ik, lieve FORTIS, gelegenheid te vinden van deezen Meester wederom te kunnen verlaaten, en nog meer verheugd zou ik daarover geweest zyn, indien ik geweeten had, dat ik daardoor wederom in het bezit van uwe omhelzingen zou gesteld worden; indien ik geweeten had, dat ik na nog verscheidene keeren van Meester en Meesteres veranderd te zyn, zonder echter iets merkwaardigs te ontmoeten, myn lieven FORTIS in deeze das wederom te zullen aantreffen.
Hier eindigde FINETTE haar verhaal; FORTIS toonde haar voor de genoomene moeite zeer verpligt te zyn, en beloofde haar, by gelegenheid ook zyn wedervaaren geduurende hunne langduurige scheiding, te zullen mededeelen.

EINDE.

Nawoord door Herkauwer

De hierboven in een aantal afleveringen opgenomen tekst is in enkele opzichten wat curieus. De cynische, wereldervaren, en toch beschaafde toon is vrij zeldzaam in de schotschriften van de patriottentijd.

Die toon is trouwens enigszins onverwacht: we verwachten eerder een ander soort taal bij een vlooienpaar. Finette - die eigenlijk als enige aan het woord is - spreekt als een precieus meisje dat zich wat neuzelend uitdrukt in een salongezelschap. Anderzijds heeft zij niet de minste moeite te praten over omhelzingen, bijten, slurpen. Haar hartstochtelijk flikvlooien contrasteert aardig met haar toon.

Effectvol is natuurlijk ook het in dit verhaal het point of view, dat van een vlo. Er zijn in die tijd niet zo erg veel mogelijkheden om ‘objectief’ de zaken te laten bespieden door een waarnemer die vanuit allerlei intieme plekjes verslag kan doen van gesprekken en gebeurtenissen.

Eén van de mogelijkheden is: een geldstuk. Zo kennen we uit 1682 De Wandelende Dukaat, Verhaalende door kracht van Besweeringen veele zeer wonderlijke gevallen, by hem gezien en gehoord, terwijl hy in handen van veelerhande Persoonen van allerhande staaten omswurf. Herkauwer herinnert zich tevens, uit dezelfde periode als de Gevallen van een vlooi, een tekst van Klaas Hoefnagel, Die laat tijdens de vierde Engelse oorlog een ‘Engelsche guinie’ in handen komen van - alweer - Van Goens. Het is omkoopgeld natuurlijk, van de vijand afkomstig. Van Goens geeft zijn maîtresse (de vrouw van zijn boekdrukker) die guinea als presentje. Dat wil zeggen: de munt belandt in haar boezem, en gaat vandaar op reis naar beneden. Dat geeft Hoefnagel de mogelijkheid te beginnen aan een leuke, niet zo erg imaginaire, erotische reis. U begrijpt: munten kunnen spreken en sprekende verhalen vertellen. Zo horen wij toch van alles over zaken waarvan wij eigenlijk niets kunnen of mogen weten.

Die mogelijkheid bestaat ook wanneer een vlo spectator wordt. Of mee-eter. En is een vlo-observator wel zo onverstandig? Zeker niet. Tenminste niet wanneer wij de autobiografie van een andere en nauwelijks oudere vlo lezen, in diens Lebenslauf eines Flohes von ihm selbst beschrieben. Voll von grossen und merkwürdigen Begebenheiten (1782). Deze vlo heeft vooral oog voor de verschillende vrouwentypes bij wie hij eh... onderdak vindt. Vrouwen zijn een beetje gemeen, vindt deze vlo. En dat terwijl vlooien daarentegen proberen hen juist te helpen: zij bijten de vrouw nooit waar die mooi willen zijn en bloed nodig hebben (lippen en wangen).

Herkauwer heeft niet bekeken of er naast dit alles enige inhoudelijke verwantschap bestaat met de in 1785 in 2 delen te Londen verschenen Memoirs and adventures of a flea, in which are interspersed many humorous characters and anecdotes. Mocht dat het geval zijn, dan doet dat immers niets af aan het feit dat ‘onze’ vlooientekst geheel afgestemd is op de Nederlandse lezer, en allerlei uit onze eigen geschiedenis voorkomende karakters bevat.

Wie is de auteur? Dat weten wij niet. Van de uitgever is ook niets bekend (dhr. Peter Altena meent zich wel een advertentie voor de Gevallen te herinneren uit 1782, in de Hollandsche Historische Courant). Wie weet is over een en ander nog wel iets te vinden, in de correspondentie van Van Goens, of elders. Een taak voor een stagiaire in de bibliotheek van Artis?

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 9

donderdag 28 februari 2008

Nimmer heb ik zulk een Mensch gezien, lieve FORTIS, van zulk een beminnelyk Character, hy bragt my meenigmaal in vertwyfeling, of de menschen welken ik tot nog toe bygewoond had; wel waarlyk groot waaren; want FORTIS, deeze mans grootheid bestond, dacht my[,] in geheel daar mede verschillende eigenschappen. Myne dierlyke vermogens laaten niet toe u een denkbeeld te geeven, van de stille gerustheid, welke ik altoos by deezen achtbaaren Grysaart bespeurde. Een eenige daad van Hem kan ik u slegts verhaalen, hoor dan lieve FORTIS, en verwonder u met my over het geluk der kinderen, van welken dit beminnelyk Mensch Vader is.
Eens vergezelde ik Hem tot in zyn binnenkamer; hy sloot de deur daarvan achter zig toe; viel vervolgens op zyne kniën, ontblootte zyn gryze kruin, vouwde zyne handen, strekte de[20]zelven naar de hoogte, en sprak met een ziel vol aandoening, de volgende woorden, welken ik ten allen gelukke onthouden heb, uit.
GOD VAN ALLES!
Gy die de oprechtheid myns harten kent, en weet dat ik naar myne beste vermogens, het heil myner goede Ingezetenen tracht te bewerken, versterk mynen ouderdom; rek de dagen myns levens uit, tot zo verre, dat ik myne lieve kinderen, over welken gy my ten Vader gesteld hebt, uit de klaauwen van het verderf moge rukken, op dat zy eindelyk herleeven, op dat zy wederom bloeijen, als in de dagen van ouds, en u den Heere looven, voor hunne redding uit de handen hunner openbaare en verborgene vyanden.
Ik begreep uit dit gedrag van dien Achtbaaren Grysaart, dat Hy het Wezen, waar van ik u reeds gesprooken heb, niet geloofde dood te zyn; want FORTIS, schoon ik slegts een Vlooi was, kon ik gemaklyk besluiten, dat myn beminnelyke Meester, na de deur zyner binnenkamer achter zig geslooten te hebben, het voorgemelde kort gesprek niet zou gehouden hebben, ware het niet geweest dat hy tegen dat onzichtbaare Wezen gesproken had; en zyne gebaarden gaven dunkt my duidelyk te kennen, dat hy, schoon reeds grys en hy zelf ten hoogsten eerwaardig zynde, de diepste eerbied voor dat Wezen moest koesteren.
’t Is wonderlyk FORTIS, dat de menschen, welken het meergemelde onzichtbaare Weezen [23] niet gelooven dood te zyn, altoos veel beminnelyker, veel zachtaartiger en bedaarder zyn, dan zy, welken het bestaan van dat Wezen ontkennen; - maar laat ons ten einde spoeden, want ik verlang om het bloed vandeezen Geleerde wederom te proeven.
Met mynen gryzen Meester ging ik een reisje doen naar ’s Gravenhagen; wy wierden in den Raad, zo als ik hoorde dat men het noemde, ontvangen; och lieve FORTIS, hoe veel verschil was ’er tusschen de huishouding welke ik nu bywoonde, met die, welke ik tot nu toe bygewoond had. Hier was alles wysheid en doorzicht; tevreedenheid en eensgezindheid; de gantsche Vergadering scheen te bestaan uit Broeders, welken elkander van harten beminden, en gezwooren hadden van nimmer te zullen scheiden.
In deeze Achtbaare Raadsvergadering, muntte een der Leden uit, door zyne vorstlyke klederen zo wel als door de achting en toegenegenheid, die alle de overige Leden hem beweezen. Belust, om zulk een Meester te hebben, ging ik tot hem over, en vergezelde hem tot in zyn Hof. Aldaar vernam ik wel spoedig dat ik WILLEM DEN VYFDEN, den doorluchtigsten Prins van den gantschen Aardbodem, ten Meester verkoozen had. Alles myn FORTIS, wat ik ten Hove ontmoette, was pracht en luister, en alles wat ik in mynen Meester ontdekte was goedheid, rechtmaatigheid en goed verstand. Dikwils was hy in geheim gesprek met zeker dik Heer, welken men Hertog van WOLFFENBUTTEL noemde. (Deeze is dezelfde, lieve FORTIS, [24] van win ik u voorheen gesproken heb.) Het zonderlinge doorvoedde lichaam van deezen Hertog, bragt my in verzoeking, om mynen doorluchtigen Meester te verlaaten, en dezen vleeschberg te volgen, ik ging tot hem over FORTIS; maar al myn leven zou ik deeze daad beklaagen, ware het niet een middel geweest waar door ik u, myn oogenlust heb wedergevonden. - Nimmer had ik by deezen dikken Meester rust; zo ongelukkig zyn wy Vlooijen, dat wy, denkende onze welvaart te behartigen en te bevoordeelen, ons zelven ongelukkig maaken; dit heeft zekerlyk by het uitmuntende Menschdom geen plaats, want zy, gezond verstand bezittende, volgen ongetwyfeld deszelfs voorschriften en zyn gelukkig. - Hoe het zy ik beklaagde myne overgang onophoudelyk, want nergens nog nimmer had ik, gelyk ik u reeds gezegd heb, rust; plaatste ik my op de borst van mynen Meester, deeze zwoegde altoos zo geweldig, dat ik my op dezelve, geen oogenblik dorst vertrouwen; de slagen van zyn hart waren zo hevig, dat ik meende door ieder derzelven het leven te zullen verliezen. Over zyn geheele lichaam was een koud zweet verspreid, waarin ik alle oogenblikken dacht te zullen verdrinken; ik kon de oorzaaken van deeze omstandigheden niet doorgronden, aleenlyk schreef ik (en denkelyk heb ik wel gedoold) dezelve toe aan de byzondere zwaarheid van het lichaam, dat door deszelfs overheersching, want het was duidelyk te zien, dat het lichaamlyke by mynen Meester boven het geestlyke verzorgd was, de ziel benaauwde, en de ge[25]melde verschynselen deed geboren worden. - Geduurende myn kort verblyf tot zynent, bragt men hem verscheidene papieren en blaauwboekjes, die hy allen las en daarna met de grootste verontwaardiging ter zyde wierp, zeggende gemeenlyk, een groote ziel stoort zig aan geen lastertaal. Ik wist niet wat ik van dit zeggen moest gelooven; want my dacht veilig te mogen besluiten, dat myne tegenwoordige Meester geen zeer groote ziel moest hebben, om dat zyn lichaam zo vervaarlyk groot was, maakende, met myn Vlooijen verstand, het besluit, dat die voor het lichaam zorgt de ziel zekerlyk vergeet, en ’t geen vergeeten wordt, wordt niet aangekweekt en onderhouden.

(wordt vervolgd)

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 8

woensdag 27 februari 2008

Met hem deed ik een reisje naar Utrecht, alwaar hy zynen Confrater VAN PADDENBURG, ging spreeken. Deezen verkoos ik nu voor mynen Meester, sprong derhalven tot hem over, en verscheen met hem voor den Stichtschen Rechtbank, alwaar hy ontboden was geworden. Van nu af aan, lieve FORTIS, beving my de lust, om niet dan een uitmuntend Man ten meester te hebben, en plaatste my, op de koon van een der Schepenen, VAN GOENS genaamd. Het geen ten dien tyde voor de Rechtbank verhandeld werd, verstond ik niet; maar FORTIS, zekere man, welke toen mede tegenwoordig was, en DE WINTER genoemd werd, wees met zyn vinger op myn’ Meester, en te gelyker tyd voelde ik al het bloed uit zynen koon vertrekken, zodanig dat ik my als op een wit bevrozen veld bevond; dit ontstelde my geweldig; want FORTIS de honger kwelde my op dat oogenblik niet weinig, waarom ik terstond aan ’t zuigen ging, en ondanks het voorgevallene nog met zo veel vrucht, dat ik de bleeke koon met [19] een aanmerkelyke groote roode vlek versierde. Myn Meester beefde als een riet; - zyne mederechters richtten het woord tot hem, en eensklaps keerde al het bloed weder te rug, zodanig dat de kaak nu gloeide, en ik tot myne groote verwondering, myn gemaakte vlek volstrekt niet weder kon vinden. - Welk een voorwerp van verbaazing is niet de Mensch, lieve FORTIS, oneindig zyn de veranderingen waar voor hy vatbaar is: indien men honderd jaaren met hem verkeerd heeft, weet men nog geene zekere besluiten over hem te maaken; tot op het genoemde oogenblik had ik niet anders geweeten, of de gerustheid van ziel en dus de standvastigheid van kleur, behoorde binnen de rechtbank, en vóór dezelve de siddering, de verbleeking en de bloozing; en echter ondervond ik, dat zulks ook geene onveranderlyke waarheid was; want de Rechter sidderde, en hy die verhoord werd, vertoonde alle kenmerken van een gerust gemoed; dus zag ik dan wederom andermaal dat de Mensch groot is; dat hy nimmer volmaakt gekend kan worden; want na duizenderly soort van menschen gezien te hebben, zag ik nu wederom een voorwerp, tot een voor my geheel nieuw soort behoorende, naamlyk een bloozende, een sidderende Rechter.
Had ik wel eer begreepen, dat het Wezen, van het welk de Mensch zegt, dat het hem overal kan zien, dood was; thans wierd ik in dat gevoelen versterkt; want, zeide ik, bloost VAN GOENS, om dat men ontdekt wat hy verricht heeft, dan moet hy voor dit oogenblik wel geweeten hebben, dat niemand zag wat hy [20] deed, want anders, zeide ik, zou hy ook vóór dit oogenblik wel gebloosd, wel gesidderd hebben, op ’t herinneren dat het voorgemelde Wezen bestond, daar ik hem in tegendeel, by myne aankomst in de uitterste gerustheid had gevonden.
Myn Meester maakte, na zig een weinig hersteld te hebben, by het doen van een lange redenvoering, zulk eene verschrikkelyke beweeging met zyn mond, dat ik zyn Kaak verliet, met voorneemen om my op zyn hand te begeeven; maar myn sprong miste, zodanig dat ik op den rand van de rechtbank nederkwam. Deeze plaats verliet ik echter ook wel spoedig; want FORTIS de geheele Rechtbank schudde en waggelde onder my. In ’t wilde heen springende, geraakte ik op een levenlooze Menschlyke gedaante, houdende in de eene hand een Schaal en in de andere een Zwaard; de oogen van het beeld, waren met een doek wel degelyk geblind. Ik naderde den doek, en was geheel verbaasd, van onder dezelve een menigte traanen te zien afvloeijen, en wel in zulk een groote maate, dat ik bevreesd zynde van in dien vloed om te zullen komen, het beeld verliet, en wederom in ’t wilde daar heen sprong.
Het geval wierp my op de kous van een der aanweezende, by wien ik een geruimen tyd vertoefde, zonder een weg naar buiten te vinden, om te kunnen zien waar ik was. Na veel springens en kruipens, bevond ik my wederom by een anderen Meester, die naar ik hoorde, aan het roer van een Schuit stond, om dezelve naar Amsterdam te brengen. Deeze Meester moet [21] zekerlyk een Godheid geweest zyn, lieve FORTIS, want ik hoord hem verscheidene maalen met den donder dreigen; des ik in my zelven uitriep, wie tog zou de eindpaal van ’s Menschen grootheid kunnen vinden?
Met deezen Meester aan land gekomen zynde, vergezelde ik hem, naar het huis van zekeren beminnelyken Grysaart, welke door mynen Meester met alle blyken van onderdaanigheid, (het geen my verwonderde) Grootachtbaare Heer TEMMINCK, genoemd wierd; ik heb deeze Man leeren kennen FORTIS, want ik had myn’ Meester wederom verlaaten; my in het huis des Grysaarts, en vervolgens ook aan zyn lyf begeeven.

(wordt vervolgd)

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 7

woensdag 27 februari 2008

Ik ging met den Autheur tot zynent. Nu had ik wederom stof, lieve FORTIS, om my over de [15] grootheid van den Mensch te verwonderen: thans zag ik, dat hy zig in alle gevallen kan schikken, en met een redelyke ziel begaafd zynde, door zyne uitmuntende vermogens, zig dit leven kan veraangenaamen: zo vergenoegd als de Autheur in het groote huis, in ’t midden van ’t luisterrykste en vrolykste gezelschap, in ’t byzyn van de allerbevalligste en gedienstigste Vrouw geweest was, zo vergenoegd kroop hy nu naar een bouwvallig vlieringje, en lag zig op eenige oude plunje neder, om een weinig uit te rusten. Het vertrekje was ten uittersten eng en armelyk gestoffeerd, althans heb ik ’er geduurende myn geheele verblyf geen spyskas, ja zelfs geen broodkas, of waterkruik ontdekt, trouwens myn Meester ging altoos by zyne goede kennissen, de borden lekken, de beenen knabbelen, en de potten uit schrabben; zo sterk heerscht de vriendschap onder de menschen, myn FORTIS, dat zy altoos het geene zy bezitten met anderen deelen. In waarheid, de Mensch is een wonder wezen; een begunstigd voorwerp zyns Scheppers; want niet alleen dat deeze wereld duizende vermaakelykheden, voor hem oplevert, neen, zy hebben boven dien, nog een menigte zielseigenschappen, waar mede zy zug verlustigen, en door middel van dewelken zy zig het noodige levensonderhoud verschaffen; zy haaten, of beminnen, vloeken of zegenen, al naar hunne belangens het vereisschen. Dit heb ik by mynen Autheur ondervonden; want eens kwam een’ Boekverkooper hem vraagen, of hy niet het een of ander ontwerp had, waar aan eenig geld te verdienen was? niet gereed antwoordde de Autheur; maar zo gy iets doet moet het ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, of ten nadeele van [16] den Hertog van Wolffenbuttel zyn; om dat die twee partyen thans het oog van de geheele wereld tot zig trekken. Goed, zei de Boekverkooper, wien willen wy neemen? wel ik denk, antwoordde de Autheur, dat de Hertog wel met het minste gevaar aan te vatten is, doch iets ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, zou wel zo veel geld opbrengen, om dat het meer stoutheid vooronderstelt die party aan te vallen, en ook om dat dezelve nog wel het meeste begunstigers heeft; want het zyn alleenlyk onze Hoogduitsche Landgenooten, welken aan de kant van den Hertog blyven, de waare Nederlanders gelooven uit grond van hun hart, dat hy een groot deel heeft in de oorzaak van de onbegrypelyke netelige omstandigheden onzer zeezaaken. Wel nu dan, herhaalde de Boekverkooper, laat ons dan ten nadeele van de Regeering van Amsterdam iets schryven. - Als gy wilt, zeide de Autheur, ’t is my om ’t eeven, wien gy begeert aangevallen te hebben; maar gy zult nog een dag of twee moeten wachten; want ik heb voor een uwer Confraters iets tegen den Hertog onder handen, en dan moet ik eerst nog een klein Theologisch werkje saamenstellen, doch dat is spoedig gedaan, want ik denk ’er niet veel werks van te maaken, om dat ik ’er maar schraal voor betaald word; ik zal slegts een paar Autheurs gebruiken, om ’t by elkander te krygen.
De Boekverkooper vertrok, en ik hem voor een veel beter Meester aanziende, ging tot hem over; ik bedroog my ook niet, lieve FORTIS; want die braave man, mestte zyn lichaam, uit een ruime beurs. [17]
Geduurende myn goede Boekverkooper den weg naar zyn woning afleidde, overdacht ik het gedrag van den Autheur, en beklaagde andermaal myn lot als Vlooi; myn lot van niet begiftigd te weezen met de zielsvermogens der Menschen; wat is die Autheur evenwel groot, zeide ik, volkomen Meester zynde over zyn vernuft, schryft hy als te gelyker tyd tegen den Hertog van Wolffenbuttel, tegen de Regeering van Amsterdam, en over de Godgeleerdheid; gy hebt uit zyn voorgaand gesprek kunnen merken, FORTIS, dat de beide eerstgenoemde partyen juist geen zeer goede vrinden zyn, en wat de derde naam betreft, ik heb uit verscheidene gesprekken, welken ik hier en daar gehoord heb, vernomen, dat die een heilig voorwerp betekent, een voorwerp van byna aller aanbidding. En niet alleen, (dus voer ik voort met denken) dat de Autheur in diervoegen zyn vernuft meester is, maar ik weet by ondervinding, dat hy het zelve ook doet denken, naar de voorschriften van hun die de meeste Penningen schiet. - Groote Mensch!
Ware het, lieve FORTIS, dat de Autheurs, meer hadden om hunne lichaamen te voeden, ik zou altoos by hen willen verblyven; want indien zy het een of ander werk moeten saamenstellen, en bezig zyn, met de noodige instrumenten daar toe te verzaamelen; dat is wanneer zy de Schryvers by elkander zoeken, waar uit zy hun werk moeten opmaaken, zyn zy dikwils in zulk eene angst en verlegenheid, dan naamlyk, wanneer zy niet genoeg bouwstof voor hunnen voorhanden zynden ar[18]beid kunnen vinden, dat zy ons niet zouden voelen, al vielen wy met ons gantsche bedrieger op hen aan, om hen tot op het gebeente toe uit te zuigen.
By den Boekverkooper wedervoer my niets byzonders, ook bezat dien man niets uitstekends dan de gaaf van ten zynen voordeele te kunnen liegen en bedriegen; duizendmaalen juichte hy zig zelven toe, over zyne schranderheid en bekwaamheid, in de post, waarin hy door de Voorzienigheid, gelyk hy ’t noemde, gesteld was.



Ik ging met den Autheur tot zynent. Nu had ik wederom stof, lieve FORTIS, om my over de [15] grootheid van den Mensch te verwonderen: thans zag ik, dat hy zig in alle gevallen kan schikken, en met een redelyke ziel begaafd zynde, door zyne uitmuntende vermogens, zig dit leven kan veraangenaamen: zo vergenoegd als de Autheur in het groote huis, in ’t midden van ’t luisterrykste en vrolykste gezelschap, in ’t byzyn van de allerbevalligste en gedienstigste Vrouw geweest was, zo vergenoegd kroop hy nu naar een bouwvallig vlieringje, en lag zig op eenige oude plunje neder, om een weinig uit te rusten. Het vertrekje was ten uittersten eng en armelyk gestoffeerd, althans heb ik ’er geduurende myn geheele verblyf geen spyskas, ja zelfs geen broodkas, of waterkruik ontdekt, trouwens myn Meester ging altoos by zyne goede kennissen, de borden lekken, de beenen knabbelen, en de potten uit schrabben; zo sterk heerscht de vriendschap onder de menschen, myn FORTIS, dat zy altoos het geene zy bezitten met anderen deelen. In waarheid, de Mensch is een wonder wezen; een begunstigd voorwerp zyns Scheppers; want niet alleen dat deeze wereld duizende vermaakelykheden, voor hem oplevert, neen, zy hebben boven dien, nog een menigte zielseigenschappen, waar mede zy zug verlustigen, en door middel van dewelken zy zig het noodige levensonderhoud verschaffen; zy haaten, of beminnen, vloeken of zegenen, al naar hunne belangens het vereisschen. Dit heb ik by mynen Autheur ondervonden; want eens kwam een’ Boekverkooper hem vraagen, of hy niet het een of ander ontwerp had, waar aan eenig geld te verdienen was? niet gereed antwoordde de Autheur; maar zo gy iets doet moet het ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, of ten nadeele van [16] den Hertog van Wolffenbuttel zyn; om dat die twee partyen thans het oog van de geheele wereld tot zig trekken. Goed, zei de Boekverkooper, wien willen wy neemen? wel ik denk, antwoordde de Autheur, dat de Hertog wel met het minste gevaar aan te vatten is, doch iets ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, zou wel zo veel geld opbrengen, om dat het meer stoutheid vooronderstelt die party aan te vallen, en ook om dat dezelve nog wel het meeste begunstigers heeft; want het zyn alleenlyk onze Hoogduitsche Landgenooten, welken aan de kant van den Hertog blyven, de waare Nederlanders gelooven uit grond van hun hart, dat hy een groot deel heeft in de oorzaak van de onbegrypelyke netelige omstandigheden onzer zeezaaken. Wel nu dan, herhaalde de Boekverkooper, laat ons dan ten nadeele van de Regeering van Amsterdam iets schryven. - Als gy wilt, zeide de Autheur, ’t is my om ’t eeven, wien gy begeert aangevallen te hebben; maar gy zult nog een dag of twee moeten wachten; want ik heb voor een uwer Confraters iets tegen den Hertog onder handen, en dan moet ik eerst nog een klein Theologisch werkje saamenstellen, doch dat is spoedig gedaan, want ik denk ’er niet veel werks van te maaken, om dat ik ’er maar schraal voor betaald word; ik zal slegts een paar Autheurs gebruiken, om ’t by elkander te krygen.
De Boekverkooper vertrok, en ik hem voor een veel beter Meester aanziende, ging tot hem over; ik bedroog my ook niet, lieve FORTIS; want die braave man, mestte zyn lichaam, uit een ruime beurs. [17]
Geduurende myn goede Boekverkooper den weg naar zyn woning afleidde, overdacht ik het gedrag van den Autheur, en beklaagde andermaal myn lot als Vlooi; myn lot van niet begiftigd te weezen met de zielsvermogens der Menschen; wat is die Autheur evenwel groot, zeide ik, volkomen Meester zynde over zyn vernuft, schryft hy als te gelyker tyd tegen den Hertog van Wolffenbuttel, tegen de Regeering van Amsterdam, en over de Godgeleerdheid; gy hebt uit zyn voorgaand gesprek kunnen merken, FORTIS, dat de beide eerstgenoemde partyen juist geen zeer goede vrinden zyn, en wat de derde naam betreft, ik heb uit verscheidene gesprekken, welken ik hier en daar gehoord heb, vernomen, dat die een heilig voorwerp betekent, een voorwerp van byna aller aanbidding. En niet alleen, (dus voer ik voort met denken) dat de Autheur in diervoegen zyn vernuft meester is, maar ik weet by ondervinding, dat hy het zelve ook doet denken, naar de voorschriften van hun die de meeste Penningen schiet. - Groote Mensch!
Ware het, lieve FORTIS, dat de Autheurs, meer hadden om hunne lichaamen te voeden, ik zou altoos by hen willen verblyven; want indien zy het een of ander werk moeten saamenstellen, en bezig zyn, met de noodige instrumenten daar toe te verzaamelen; dat is wanneer zy de Schryvers by elkander zoeken, waar uit zy hun werk moeten opmaaken, zyn zy dikwils in zulk eene angst en verlegenheid, dan naamlyk, wanneer zy niet genoeg bouwstof voor hunnen voorhanden zynden ar[18]beid kunnen vinden, dat zy ons niet zouden voelen, al vielen wy met ons gantsche bedrieger op hen aan, om hen tot op het gebeente toe uit te zuigen.
By den Boekverkooper wedervoer my niets byzonders, ook bezat dien man niets uitstekends dan de gaaf van ten zynen voordeele te kunnen liegen en bedriegen; duizendmaalen juichte hy zig zelven toe, over zyne schranderheid en bekwaamheid, in de post, waarin hy door de Voorzienigheid, gelyk hy ’t noemde, gesteld was.

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 6

maandag 25 februari 2008

Met het goed van Grootje belaaden, keerde zy naar haar kamer, alwaar zy zig van den last ontdeed, ging vervolgens Grootje in staat stellen van den Geestlyke te kunnen opwachten, en vertrok weder, om dien Heer te haalen.
Ik vergezelde haar derwaards. Een myd opende ons de deur en vroeg wel uitdrukkelyk wie het Mensch was, by wien Mynheer moest komen, met het antwoord daarop ontvangen, ging zy naar binnen, en begryp lieve FORTIS, hoe verwonderd ik was, dat haaren Heer aan wien zy de boodschap in persoon deed, zeide, zeg dat ik niet t’huis ben. (Ik heb u vergeten te zeggen FORTIS, dat ik by het openen der deur, op het lyf van de dienstmaagd, en vervolgens op dat van den Krankbezoeker gesprongen was.) Toen de myd vertrokken was, vervolgde Mynheer zyn Spel, want FORTIS, hy zat met eenige Heeren te Ombren, zo als ik hoorde dat zy het Spel noemden. Men lachte vervolgens hartlyk over het sterven van Grootje; deeze zeide, zy zal den weg [13] wel vinden zonder u; een ander, wanneer het een fraaije jonge Juffrouw was, dan was het der moeite nog waardig; een derde merkte aan dat het een veel te akelig gezicht was, om de Ziel van een oud wyf, tusschen de kevels te zien doorpasseeren, om van woning te veranderen; waar by een vierde voegde, te gelooven, dat zulk een ziel zekerlyk door een tegenovergesteld gat uittrok, om dat de mond van een oude Best, van alle vastigheid beroofd zynde, zig altoos volmaakt luchtdicht geslooten hield. Ieder der aanwezende Heeren wist by het laatste zeggen nog iets te voegen, dat op nieuw deed lachen, zodanig dat het gantsche gezelschap, geduurende een geruimen tyd, niet anders deed dan schateren, over het sterven van Grootje, en over haare geestige verkiezing van juist in het byzyn van een fris sterk Manspersoon naar de andere wereld te willen verhuizen. - Ik beklaagde my op dat oogenblik lieve FORTIS, van slegts een Vlooij te zyn, ziende welk een uitnemend geluk het was, mensch te weezen, als zynde zodanig een Wezen vatbaar voor alle verlustigingen; wat is het gelukkig, dacht ik, zig te kunnen vermaaken, ja zelfs met den dood van een ander te kunnen vermaaken!
Het gezelschap was nog niet afgeloopen, toen myn nieuwe meester geroepen werd, om met iemand in de zykamer te komen spreeken. Ik ging met hem, en sprong by het inkomen van de kamer, op het Stropje van den geenen die het bezoek kwam afleggen. Het was een hedendaagsch Autheur FORTIS. Gy kunt u niet begrypen, welk eene vunzige stank van dien man uitging; behalven dat, verviel ik by hem op een ander Eiland, want zyn lichaam was even als dit van Grootje, vol [14] puntige bergen, en hoog uitsteekende rotsen; de ribben in zyne zyden maakten een soort van trap uit, waar langs men tot op zyn schouder kon klimmen.
Deeze man bood den Geestlyke een rol papier aan, met verzoek om zyn werk eens te willen nazien, of ’er ook nog iets in was, dat tegen de leerstellingen van de Gereformeerde Kerk streed; gaarne vrindlief, antwoordde de Krankbezoeker, schoon ik niet twyfel, of uw vernuft zal u wel voor struikelen bewaard hebben; dat is al zo wat geweest, herhaalde de Schryver, het punt van de Predestinatie heeft my verdoemt veel werks gekost, en om het artykel van den doop goed te draaijen, heb ik een geheelen nacht zitten blokken, zo, dat ik ’s morgens meer dan een half pintje noodig had, om alles weer uit mijn harsens te verbannen; maar de Boekverkooper zal my ook een halve gulden per vel meer moeten geeven, hy zal de duivelhaal moeten considereeren, dat het thans een zuiver orthodox werk is. Tusschen beiden hoorde ik, FORTIS, dat het gemelde werk ten naam voerde, BYBELSCHE LEERMEESTER DER JEUGD.
Toen myn nieuwe meester vertrok, ging hy in een groot huis, alwaar een menigte menschen vrolyk waren, dansten en wyn dronken. Myn meester koos zig een der bevallige Vrouwen, aldaar tegenwoordig, danste met haar, dat het zweet hem van zyn aanzicht gutste, en sloop vervolgens met haar in een kamertje, alwaar zy ..... niet weder uit kwamen, dan met het aanbreeken van den dag.

wordt vervolgd

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 5

vrijdag 22 februari 2008

De Gebuurin dan, dus vervolgde FINETTE haar verhaal, welke op het gillen van Grootje toegeschooten was, en door haar ANTJE genoemd werd, bragt, en dit kan u niet mede onbekend weezen, onze oude Meesteres weder by. Gy hebt zekerlyk kunnen hooren, lieve FORTIS, dat zy, terstond na haare bekoming, het behulpzaame ANTJE openbaarde, dat zy den dood voelde naderen? Ja FINETTE, antwoordde FORTIS, maar deeze woorden zyn naar het my voorstaat ook de laatsten, welken ik van haar gehoord heb; want zy met den hoogsten top des bergs welke op ons Eiland was, juist op my gaande leggen, werd ik byna gesmoord, ook scheen het dat Grootje van tyd tot tyd zwaarder werd. - Geen wonder, zeide FINETTE, Grootje stierf, het geen ook haar stem deed verzwakken, en u verhinderd heeft, de overige woorden, te kunnen hooren; maar ik die alles gehoord heb, zal u alles verhaalen.
ANTJE dan bespeurende dat onze Meesteres bui[10]ten staat was van haar te kunnen bespieden, doorzocht welhaast alle hoekjes, terwyl zy tevens de oude Vrouw wegens haare eetlust ondervroeg; ik heb nergens trek toe, zeide Grootje, juist toen ANTJE een theekopje vond, waar in onder verscheidene hoorentjes en knoopjes ook eenig geld was. Ik ga sterven. Het doet my leed, zeide ANTJE, trouwens gy zult uw hoofd gerust kunnen nederleggen, want voor zo veel ik weet, hebt gy uwe kostelyke ziel, nimmer door eenige onrechtvaardigheid besmet. (Hier transporteerde zy vier zesthalven, van uit het kopje in haar tas.) Zo lang wy gebuuren geweest zyn, heb ik niet kunnen merken, dat het verleidelyke geld u heeft geregeerd; daar evenwel dat blinkende slyk (nu stak zy een nieuwe Gulden by zig) zo veele oude lieden beheerscht. - Neen, neen, lieve ANTJE, zei Grootje, ik heb myn Christelyke pligt altoos wel betracht, daar hebt gy wel aan gedaan, was het antwoord van ANTJE, die nu op een ander plaatsje een gouden Ring had gevonden, welke zy met aandacht bezag, en daar na mede by zig stak; die zulks gedaan heeft, kan gerust sterven, GOD zal uwe kostelyke Ziel zekerlyk in genade aanneemen; och ja, dat zal Hy wel doen; nu vond Antje een beschimmelde Driegulden, in een lappedoosje verborgen, welke zy mede benaderde. - Grootje vroeg haar of zy de goedheid wel wilde hebben van een Krankbezoeker te haalen, waar toe ANTJE zig heel bereidwillig toonde, vraagende tevens om de sleutel van Grootjes Kast, want zeide zy, gy moet een schoone muts en halsdoek hebben: men moet ’er ten minsten wat knap uit zien, indien men begeert dat zulke Heeren ons in de uuren des doods met yver zullen bystaan. De [11] oude Vrouw had geen vermogen meer, om de Sleutel te geeven, derhalven kreeg ANTJE dezelve, en hong tevens Grootjes tas op zyde, zeggende: och goede oude Vrouw, maak u zo veel mogelyk, van het aardsche los: hier namaals zult gy een veel beter goed beërven; want de gelukzaligheid der Ziele is tog wel de beste schat. - Kom ik zal u het noodige goed gaan krygen.
Nu lieve FORTIS, wilde het geval, dat zy haar voet juist naast my nederzettede, derhalven nam ik deeze gelegenheid waar, begaf my in haar kous, en vervolgens langs haar dyen opwaards kruipende, plaatste ik my op haar halsdoek, om te beter het gedrag van dit uitmuntende Mensch verder te kunnen nagaan.
Verbeeld u dan lieve FORTIS, dat ik met ANTJE, voor de ontslootene Kas van Grootje sta. Myn nieuwe Meesteres sloeg een vergenoegd oog op alles wat zy zag, en riep uit, Heere! Heere! heeft een Vrouw die oogschynlyk arm is, zo veel kostelyk linnen, zulke fraaije klederen! Vervolgens betoogde zy zig zelve zonneklaar (zo zy zeide: want ik kan haar thans niet begrypen, en geen wonder FORTIS, ANTJE was een mensch! en hoe gering zyn onze vermogens in vergelyking van die der Menschen!) zy begreep dan duidelyk, een bloedeigene Zuster van Grootje te zyn, om dat zeker man, ik weet niet hoe zy hem noemde, Vader van alle Menschen was; die Vader, dacht ik, heeft wel veele, niet alleen, maar ook wel uitmuntende kinderen! hoe schrander zyn zy! hoe listig! hoe fyn van vernuft! wat zyn wy arme Vlooijen daar by gezien! - ANTJE besloot dan, tot de nalaatenschap van haar Zuster gerechtigd te weezen; derhalven pakte zy het beste by een, na [12] alvoorens de deur van Grootjes kamer wel bezorgd te hebben. By het opschuiven van den grendel, hoorde ik haar zeggen, zie zo, nu kan niemand my zien. - Hier over verwonderde ik my, FORTIS; want ik had de Menschen voor deeezen wel eens hooren spreeken van zeker Wezen, dat hen overal kon zien, schoon zy zig ook in de diepste duisternis verborgen, maar, dacht ik, dit Wezen zal zekerlyk dood zyn, want ANTJE tog heeft getoond verstands genoeg te bezitten, om te weeten dat zy zig, door middel van een grendel, aan de oogen van zulk een Wezen niet zou kunnen onttrekken, en waarlyk ANTJE zou geen Mensch hebben moeten weezen, om zo onnozel te zyn.

wordt vervolgd

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 4

donderdag 21 februari 2008


U heugt ongetwyfeld nog wel lieve FORTIS, het droevig oogenblik onzer scheiding? - In de vreezelyke storm, welke op ons rotsig Eiland voorviel, had ik my op den grond begeeven, het geen ik my echter welhaast beklaagde; want na eenige wanhoopige sprongen gedaan te hebben, verloor ik alle hoop van u immer weder te zullen genieten. - Ik weet niet waar heen gy u begeeven had, dus weet ik ook niet, of gy het overval dat Grootje, byna twee uuren na onze schyding kreeg, bygewoond hebt, ik kwam het te weeten door een haarer Gebuurinnen, welke op haar vreeslyk gillen toegeschoten was. - Ja zei FORTIS, lieve FINETTE, ik weet alles wat ’er toen gebeurde; want ik was met Grootje te bed gegaan, wachtende u, doch te vergeefsch, met het uiterste ongeduld, op de bestemde plaats af. - Nu, herhaalde FINETTE, dan weet gy zekerlyk ook dat de oude Vrouw, weinig tyds na dit schrikkelyk toeval, begon te bespeuren dat haar einde naderde; maar daar gy u nog op dat Eiland bevond, kunt gy onmogelyk weeten, wat ’er verders in het vertrekje omging; hoor dan lieve FORTIS, en verneem andermaal de grootheid van den Mensch, van dat Wezen, het welk ons onophoudelyk beoorloogt, schoon het tot die gestrengheid recht heeft, aangezien het, gelyk ik meer dan eenmaal gehoord heb, het gezach voert over alles wat buiten het zelve bestaat. De Mensch noemt zich de Priester der Natuur, en [8] ten onzen opzichte is hy zelfs een Offerpriester, welke het altaar van zyn magt steeds van bloed doet rooken; en wat het altaar van zyn wraak betreft, och! daarop offert hy zelfs zyn gelyken, zyn vrinden, vrouw of kinderen. De offerhanden tot dat altaar behoorende, hebben verschillende benaamingen, als bloed-offer, zucht-offer, traanen-offer, pyn-offer, en dergelyken. Begryp, lieve FORTIS, of de mensch ook een uitmuntend wezen moet zyn, daar hy Priester der Natuur, en Offerpriester van twee Altaaren, welken hy zelf ter zyner eigene eere opgericht heeft. En deeze kenschets is inderdaad nog niet toereikende, om een volledig duidelyk klaar denkbeeld van dat heerlyke Wezen te kunnen vormen; want FORTIS, de Mensch is boven dien nog Priester van verscheidene Goden, als van dien der dronkenschap, van dien der lusten, van dien der gierigheid, en meer anderen. Op de altaaren der beide eerstgenoemde Godheden, offert hy zig zelven, waar naar gy den graad zyner Godsdienstigheid kunt afmeeten; en het voornaamste offer ’t welk hy op het altaar van den God der gierigheid brengt, wordt zweet-offer genoemd. Men moet zig verstommen lieve FORTIS, over de grootheid van den Mensch, wanneer men de laatstgenoemde offerhande bywoont. Verbeeld u dat gy den Priester met een vergenoegd gelaat, flikkerende oogen, en een mond welke door een majestueuse glimlach versierd is, met deftige en onwrikbaare stappen, naar het altaar ziet treeden, gevolgd door een geheele drom van zyne natuurgenooten, wier algemeene gedaante ik u zal trachten te beschryven. - Zy sukkelen hem zwikkende na, even als menschen welken uitgeteerd zyn, [9] zekerlyk is dit het uitwerksel eener vasten, welke het zweet-offeren op het altaar der Gierigheid voorafgaat; de traanen rollen langs hunne kaaken, zekerlyk zyn zulks traanen van vreugd; zy zuchten, denkelyk uit Godsdienstigheid; dikwils vatten zy met de uitterste drift de hand des Priesters en kussen dezelve, dit betekent mogelyk dat zy en den Offerpriester menschen met elkander zynde, in de onnadenkelykste vrindschap leeven, - maar ik houd my te lang hier mede op, myn FORTIS zal reeds genoegzaam overtuigd zyn, dat de Mensch groot is; zo niet, het verhaal van alle myne ondervindingen zal hem desaangaande volkomen overtuigen.