vrijdag 29 februari 2008

Wolff/Deken, Aan de Jooden (1798) (2)

dinsdag 21 augustus 2007

(vervolg)

Hoe zuchtte ons menschlijk hart tot GOD,
Om ’t al te deerniswaardig lot
Der schaamle Jooden, en Jodinnen!
Als, ademloos, en boven kracht,
Al heigende, de zwaarste vracht
Rondsleepten, om hun brood te winnen!

Daar duizend bronnen van bestaan
Voor u tog nimmer opengaan,
De neering u alleen moest voeden,
Verdiende ’t onze inschiklijkheid,
Indien gij eens, door loos beleid,
’T gemis uws rechts wist te vergoeden:

Ja, Joodsche Broeders! gij hebt recht;
Al ’t geen gij van de Christnen zegt
Is maar te duidelijk bewezen;
Helaas! de Godsdienst van hunn’ Heer,
Heeft van hun wangedrag, veel meer
Dan van uw’ tegenstand, te vreezen:

Dan, wijt toch al uw wreed verdriet
Aan hunnen schoone Godsdienst niet!
Hij dwingt toch nimmer het geweeten;
Al wie op zijn bevelen let,
Ziet in zijn leer ook uwe wet,
De zedeleer van uw Propheeten.

Houd moed, o onderdrukte schaar!
De heugelijke tijd is daar,
De Wijsgeer pleit voor uwe rechten;
De Rede is voor partijzucht doof,
In ’t Rijk van ’t zotte Bijgeloof
Zien wij voor uwe Vrijheid vechten.

In ’t groot, het magtig Fransche Rijk,
Daar een dweepzieke LODEWYK,
Omringd van looze hovelingen,
Nog loozer, boozer priestren-rot,
Tot zijn bevrediging met GOD,
Het vrij gemoed begon te dwingen;

Daar hij, door kneevlarij bestierd,
Een laffe, wreede dwingland wierd;
Zo onstaatkundig als vermeten,
De nutten Protestant verjoeg,
Die niets van zijnen Koning vroeg,
Dan Vrijheid voor zijn vrij geweeten:

In ’t Rijk, daar, door een vreemd verband
Der driften en gezond verstand,
Die bron van tegenstrijdigheden!
VOLTAIRE voor de Vrijheid streed,
En tevens valsch, verbitterd, wreed,
Den Jooden op het hart dorst treeden:

In ’t Rijk waarin de Philosoof,
Of met het zwetsend Ongeloof,
Of met het Bijgeloof moest strijden;
GOD uit de schepping werd geweerd,
Of door den dwaasten dienst onteerd,
Dien men Hem zag, met siddring, wijden;

In zulk een Rijk kwam onverwacht,
Het heillicht uit den duistren nacht
Der grootste onwetendheid, verschijnen;
’T Vooröordeel, door dien glans verschrikt,
Schoon ’t op de Vrijheid grimmig blikt,
Moet met zijn dom gevolg verdwijnen:

Ligtzinnigheid straalt zelf dat licht
In ’t zo verwilderd aangezicht;
Verwarmd, gekoesterd, door die straalen,
Leert zij, die nimmer wikte of woog,
Haar opgehelderd zielen-oog,
Op iet gewigtigs te bepaalen.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: