maandag 3 maart 2008

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 10 en slot

vrijdag 29 februari 2008

Blyde was ik, lieve FORTIS, gelegenheid te vinden van deezen Meester wederom te kunnen verlaaten, en nog meer verheugd zou ik daarover geweest zyn, indien ik geweeten had, dat ik daardoor wederom in het bezit van uwe omhelzingen zou gesteld worden; indien ik geweeten had, dat ik na nog verscheidene keeren van Meester en Meesteres veranderd te zyn, zonder echter iets merkwaardigs te ontmoeten, myn lieven FORTIS in deeze das wederom te zullen aantreffen.
Hier eindigde FINETTE haar verhaal; FORTIS toonde haar voor de genoomene moeite zeer verpligt te zyn, en beloofde haar, by gelegenheid ook zyn wedervaaren geduurende hunne langduurige scheiding, te zullen mededeelen.

EINDE.

Nawoord door Herkauwer

De hierboven in een aantal afleveringen opgenomen tekst is in enkele opzichten wat curieus. De cynische, wereldervaren, en toch beschaafde toon is vrij zeldzaam in de schotschriften van de patriottentijd.

Die toon is trouwens enigszins onverwacht: we verwachten eerder een ander soort taal bij een vlooienpaar. Finette - die eigenlijk als enige aan het woord is - spreekt als een precieus meisje dat zich wat neuzelend uitdrukt in een salongezelschap. Anderzijds heeft zij niet de minste moeite te praten over omhelzingen, bijten, slurpen. Haar hartstochtelijk flikvlooien contrasteert aardig met haar toon.

Effectvol is natuurlijk ook het in dit verhaal het point of view, dat van een vlo. Er zijn in die tijd niet zo erg veel mogelijkheden om ‘objectief’ de zaken te laten bespieden door een waarnemer die vanuit allerlei intieme plekjes verslag kan doen van gesprekken en gebeurtenissen.

Eén van de mogelijkheden is: een geldstuk. Zo kennen we uit 1682 De Wandelende Dukaat, Verhaalende door kracht van Besweeringen veele zeer wonderlijke gevallen, by hem gezien en gehoord, terwijl hy in handen van veelerhande Persoonen van allerhande staaten omswurf. Herkauwer herinnert zich tevens, uit dezelfde periode als de Gevallen van een vlooi, een tekst van Klaas Hoefnagel, Die laat tijdens de vierde Engelse oorlog een ‘Engelsche guinie’ in handen komen van - alweer - Van Goens. Het is omkoopgeld natuurlijk, van de vijand afkomstig. Van Goens geeft zijn maîtresse (de vrouw van zijn boekdrukker) die guinea als presentje. Dat wil zeggen: de munt belandt in haar boezem, en gaat vandaar op reis naar beneden. Dat geeft Hoefnagel de mogelijkheid te beginnen aan een leuke, niet zo erg imaginaire, erotische reis. U begrijpt: munten kunnen spreken en sprekende verhalen vertellen. Zo horen wij toch van alles over zaken waarvan wij eigenlijk niets kunnen of mogen weten.

Die mogelijkheid bestaat ook wanneer een vlo spectator wordt. Of mee-eter. En is een vlo-observator wel zo onverstandig? Zeker niet. Tenminste niet wanneer wij de autobiografie van een andere en nauwelijks oudere vlo lezen, in diens Lebenslauf eines Flohes von ihm selbst beschrieben. Voll von grossen und merkwürdigen Begebenheiten (1782). Deze vlo heeft vooral oog voor de verschillende vrouwentypes bij wie hij eh... onderdak vindt. Vrouwen zijn een beetje gemeen, vindt deze vlo. En dat terwijl vlooien daarentegen proberen hen juist te helpen: zij bijten de vrouw nooit waar die mooi willen zijn en bloed nodig hebben (lippen en wangen).

Herkauwer heeft niet bekeken of er naast dit alles enige inhoudelijke verwantschap bestaat met de in 1785 in 2 delen te Londen verschenen Memoirs and adventures of a flea, in which are interspersed many humorous characters and anecdotes. Mocht dat het geval zijn, dan doet dat immers niets af aan het feit dat ‘onze’ vlooientekst geheel afgestemd is op de Nederlandse lezer, en allerlei uit onze eigen geschiedenis voorkomende karakters bevat.

Wie is de auteur? Dat weten wij niet. Van de uitgever is ook niets bekend (dhr. Peter Altena meent zich wel een advertentie voor de Gevallen te herinneren uit 1782, in de Hollandsche Historische Courant). Wie weet is over een en ander nog wel iets te vinden, in de correspondentie van Van Goens, of elders. Een taak voor een stagiaire in de bibliotheek van Artis?

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 9

donderdag 28 februari 2008

Nimmer heb ik zulk een Mensch gezien, lieve FORTIS, van zulk een beminnelyk Character, hy bragt my meenigmaal in vertwyfeling, of de menschen welken ik tot nog toe bygewoond had; wel waarlyk groot waaren; want FORTIS, deeze mans grootheid bestond, dacht my[,] in geheel daar mede verschillende eigenschappen. Myne dierlyke vermogens laaten niet toe u een denkbeeld te geeven, van de stille gerustheid, welke ik altoos by deezen achtbaaren Grysaart bespeurde. Een eenige daad van Hem kan ik u slegts verhaalen, hoor dan lieve FORTIS, en verwonder u met my over het geluk der kinderen, van welken dit beminnelyk Mensch Vader is.
Eens vergezelde ik Hem tot in zyn binnenkamer; hy sloot de deur daarvan achter zig toe; viel vervolgens op zyne kniën, ontblootte zyn gryze kruin, vouwde zyne handen, strekte de[20]zelven naar de hoogte, en sprak met een ziel vol aandoening, de volgende woorden, welken ik ten allen gelukke onthouden heb, uit.
GOD VAN ALLES!
Gy die de oprechtheid myns harten kent, en weet dat ik naar myne beste vermogens, het heil myner goede Ingezetenen tracht te bewerken, versterk mynen ouderdom; rek de dagen myns levens uit, tot zo verre, dat ik myne lieve kinderen, over welken gy my ten Vader gesteld hebt, uit de klaauwen van het verderf moge rukken, op dat zy eindelyk herleeven, op dat zy wederom bloeijen, als in de dagen van ouds, en u den Heere looven, voor hunne redding uit de handen hunner openbaare en verborgene vyanden.
Ik begreep uit dit gedrag van dien Achtbaaren Grysaart, dat Hy het Wezen, waar van ik u reeds gesprooken heb, niet geloofde dood te zyn; want FORTIS, schoon ik slegts een Vlooi was, kon ik gemaklyk besluiten, dat myn beminnelyke Meester, na de deur zyner binnenkamer achter zig geslooten te hebben, het voorgemelde kort gesprek niet zou gehouden hebben, ware het niet geweest dat hy tegen dat onzichtbaare Wezen gesproken had; en zyne gebaarden gaven dunkt my duidelyk te kennen, dat hy, schoon reeds grys en hy zelf ten hoogsten eerwaardig zynde, de diepste eerbied voor dat Wezen moest koesteren.
’t Is wonderlyk FORTIS, dat de menschen, welken het meergemelde onzichtbaare Weezen [23] niet gelooven dood te zyn, altoos veel beminnelyker, veel zachtaartiger en bedaarder zyn, dan zy, welken het bestaan van dat Wezen ontkennen; - maar laat ons ten einde spoeden, want ik verlang om het bloed vandeezen Geleerde wederom te proeven.
Met mynen gryzen Meester ging ik een reisje doen naar ’s Gravenhagen; wy wierden in den Raad, zo als ik hoorde dat men het noemde, ontvangen; och lieve FORTIS, hoe veel verschil was ’er tusschen de huishouding welke ik nu bywoonde, met die, welke ik tot nu toe bygewoond had. Hier was alles wysheid en doorzicht; tevreedenheid en eensgezindheid; de gantsche Vergadering scheen te bestaan uit Broeders, welken elkander van harten beminden, en gezwooren hadden van nimmer te zullen scheiden.
In deeze Achtbaare Raadsvergadering, muntte een der Leden uit, door zyne vorstlyke klederen zo wel als door de achting en toegenegenheid, die alle de overige Leden hem beweezen. Belust, om zulk een Meester te hebben, ging ik tot hem over, en vergezelde hem tot in zyn Hof. Aldaar vernam ik wel spoedig dat ik WILLEM DEN VYFDEN, den doorluchtigsten Prins van den gantschen Aardbodem, ten Meester verkoozen had. Alles myn FORTIS, wat ik ten Hove ontmoette, was pracht en luister, en alles wat ik in mynen Meester ontdekte was goedheid, rechtmaatigheid en goed verstand. Dikwils was hy in geheim gesprek met zeker dik Heer, welken men Hertog van WOLFFENBUTTEL noemde. (Deeze is dezelfde, lieve FORTIS, [24] van win ik u voorheen gesproken heb.) Het zonderlinge doorvoedde lichaam van deezen Hertog, bragt my in verzoeking, om mynen doorluchtigen Meester te verlaaten, en dezen vleeschberg te volgen, ik ging tot hem over FORTIS; maar al myn leven zou ik deeze daad beklaagen, ware het niet een middel geweest waar door ik u, myn oogenlust heb wedergevonden. - Nimmer had ik by deezen dikken Meester rust; zo ongelukkig zyn wy Vlooijen, dat wy, denkende onze welvaart te behartigen en te bevoordeelen, ons zelven ongelukkig maaken; dit heeft zekerlyk by het uitmuntende Menschdom geen plaats, want zy, gezond verstand bezittende, volgen ongetwyfeld deszelfs voorschriften en zyn gelukkig. - Hoe het zy ik beklaagde myne overgang onophoudelyk, want nergens nog nimmer had ik, gelyk ik u reeds gezegd heb, rust; plaatste ik my op de borst van mynen Meester, deeze zwoegde altoos zo geweldig, dat ik my op dezelve, geen oogenblik dorst vertrouwen; de slagen van zyn hart waren zo hevig, dat ik meende door ieder derzelven het leven te zullen verliezen. Over zyn geheele lichaam was een koud zweet verspreid, waarin ik alle oogenblikken dacht te zullen verdrinken; ik kon de oorzaaken van deeze omstandigheden niet doorgronden, aleenlyk schreef ik (en denkelyk heb ik wel gedoold) dezelve toe aan de byzondere zwaarheid van het lichaam, dat door deszelfs overheersching, want het was duidelyk te zien, dat het lichaamlyke by mynen Meester boven het geestlyke verzorgd was, de ziel benaauwde, en de ge[25]melde verschynselen deed geboren worden. - Geduurende myn kort verblyf tot zynent, bragt men hem verscheidene papieren en blaauwboekjes, die hy allen las en daarna met de grootste verontwaardiging ter zyde wierp, zeggende gemeenlyk, een groote ziel stoort zig aan geen lastertaal. Ik wist niet wat ik van dit zeggen moest gelooven; want my dacht veilig te mogen besluiten, dat myne tegenwoordige Meester geen zeer groote ziel moest hebben, om dat zyn lichaam zo vervaarlyk groot was, maakende, met myn Vlooijen verstand, het besluit, dat die voor het lichaam zorgt de ziel zekerlyk vergeet, en ’t geen vergeeten wordt, wordt niet aangekweekt en onderhouden.

(wordt vervolgd)

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 8

woensdag 27 februari 2008

Met hem deed ik een reisje naar Utrecht, alwaar hy zynen Confrater VAN PADDENBURG, ging spreeken. Deezen verkoos ik nu voor mynen Meester, sprong derhalven tot hem over, en verscheen met hem voor den Stichtschen Rechtbank, alwaar hy ontboden was geworden. Van nu af aan, lieve FORTIS, beving my de lust, om niet dan een uitmuntend Man ten meester te hebben, en plaatste my, op de koon van een der Schepenen, VAN GOENS genaamd. Het geen ten dien tyde voor de Rechtbank verhandeld werd, verstond ik niet; maar FORTIS, zekere man, welke toen mede tegenwoordig was, en DE WINTER genoemd werd, wees met zyn vinger op myn’ Meester, en te gelyker tyd voelde ik al het bloed uit zynen koon vertrekken, zodanig dat ik my als op een wit bevrozen veld bevond; dit ontstelde my geweldig; want FORTIS de honger kwelde my op dat oogenblik niet weinig, waarom ik terstond aan ’t zuigen ging, en ondanks het voorgevallene nog met zo veel vrucht, dat ik de bleeke koon met [19] een aanmerkelyke groote roode vlek versierde. Myn Meester beefde als een riet; - zyne mederechters richtten het woord tot hem, en eensklaps keerde al het bloed weder te rug, zodanig dat de kaak nu gloeide, en ik tot myne groote verwondering, myn gemaakte vlek volstrekt niet weder kon vinden. - Welk een voorwerp van verbaazing is niet de Mensch, lieve FORTIS, oneindig zyn de veranderingen waar voor hy vatbaar is: indien men honderd jaaren met hem verkeerd heeft, weet men nog geene zekere besluiten over hem te maaken; tot op het genoemde oogenblik had ik niet anders geweeten, of de gerustheid van ziel en dus de standvastigheid van kleur, behoorde binnen de rechtbank, en vóór dezelve de siddering, de verbleeking en de bloozing; en echter ondervond ik, dat zulks ook geene onveranderlyke waarheid was; want de Rechter sidderde, en hy die verhoord werd, vertoonde alle kenmerken van een gerust gemoed; dus zag ik dan wederom andermaal dat de Mensch groot is; dat hy nimmer volmaakt gekend kan worden; want na duizenderly soort van menschen gezien te hebben, zag ik nu wederom een voorwerp, tot een voor my geheel nieuw soort behoorende, naamlyk een bloozende, een sidderende Rechter.
Had ik wel eer begreepen, dat het Wezen, van het welk de Mensch zegt, dat het hem overal kan zien, dood was; thans wierd ik in dat gevoelen versterkt; want, zeide ik, bloost VAN GOENS, om dat men ontdekt wat hy verricht heeft, dan moet hy voor dit oogenblik wel geweeten hebben, dat niemand zag wat hy [20] deed, want anders, zeide ik, zou hy ook vóór dit oogenblik wel gebloosd, wel gesidderd hebben, op ’t herinneren dat het voorgemelde Wezen bestond, daar ik hem in tegendeel, by myne aankomst in de uitterste gerustheid had gevonden.
Myn Meester maakte, na zig een weinig hersteld te hebben, by het doen van een lange redenvoering, zulk eene verschrikkelyke beweeging met zyn mond, dat ik zyn Kaak verliet, met voorneemen om my op zyn hand te begeeven; maar myn sprong miste, zodanig dat ik op den rand van de rechtbank nederkwam. Deeze plaats verliet ik echter ook wel spoedig; want FORTIS de geheele Rechtbank schudde en waggelde onder my. In ’t wilde heen springende, geraakte ik op een levenlooze Menschlyke gedaante, houdende in de eene hand een Schaal en in de andere een Zwaard; de oogen van het beeld, waren met een doek wel degelyk geblind. Ik naderde den doek, en was geheel verbaasd, van onder dezelve een menigte traanen te zien afvloeijen, en wel in zulk een groote maate, dat ik bevreesd zynde van in dien vloed om te zullen komen, het beeld verliet, en wederom in ’t wilde daar heen sprong.
Het geval wierp my op de kous van een der aanweezende, by wien ik een geruimen tyd vertoefde, zonder een weg naar buiten te vinden, om te kunnen zien waar ik was. Na veel springens en kruipens, bevond ik my wederom by een anderen Meester, die naar ik hoorde, aan het roer van een Schuit stond, om dezelve naar Amsterdam te brengen. Deeze Meester moet [21] zekerlyk een Godheid geweest zyn, lieve FORTIS, want ik hoord hem verscheidene maalen met den donder dreigen; des ik in my zelven uitriep, wie tog zou de eindpaal van ’s Menschen grootheid kunnen vinden?
Met deezen Meester aan land gekomen zynde, vergezelde ik hem, naar het huis van zekeren beminnelyken Grysaart, welke door mynen Meester met alle blyken van onderdaanigheid, (het geen my verwonderde) Grootachtbaare Heer TEMMINCK, genoemd wierd; ik heb deeze Man leeren kennen FORTIS, want ik had myn’ Meester wederom verlaaten; my in het huis des Grysaarts, en vervolgens ook aan zyn lyf begeeven.

(wordt vervolgd)

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 7

woensdag 27 februari 2008

Ik ging met den Autheur tot zynent. Nu had ik wederom stof, lieve FORTIS, om my over de [15] grootheid van den Mensch te verwonderen: thans zag ik, dat hy zig in alle gevallen kan schikken, en met een redelyke ziel begaafd zynde, door zyne uitmuntende vermogens, zig dit leven kan veraangenaamen: zo vergenoegd als de Autheur in het groote huis, in ’t midden van ’t luisterrykste en vrolykste gezelschap, in ’t byzyn van de allerbevalligste en gedienstigste Vrouw geweest was, zo vergenoegd kroop hy nu naar een bouwvallig vlieringje, en lag zig op eenige oude plunje neder, om een weinig uit te rusten. Het vertrekje was ten uittersten eng en armelyk gestoffeerd, althans heb ik ’er geduurende myn geheele verblyf geen spyskas, ja zelfs geen broodkas, of waterkruik ontdekt, trouwens myn Meester ging altoos by zyne goede kennissen, de borden lekken, de beenen knabbelen, en de potten uit schrabben; zo sterk heerscht de vriendschap onder de menschen, myn FORTIS, dat zy altoos het geene zy bezitten met anderen deelen. In waarheid, de Mensch is een wonder wezen; een begunstigd voorwerp zyns Scheppers; want niet alleen dat deeze wereld duizende vermaakelykheden, voor hem oplevert, neen, zy hebben boven dien, nog een menigte zielseigenschappen, waar mede zy zug verlustigen, en door middel van dewelken zy zig het noodige levensonderhoud verschaffen; zy haaten, of beminnen, vloeken of zegenen, al naar hunne belangens het vereisschen. Dit heb ik by mynen Autheur ondervonden; want eens kwam een’ Boekverkooper hem vraagen, of hy niet het een of ander ontwerp had, waar aan eenig geld te verdienen was? niet gereed antwoordde de Autheur; maar zo gy iets doet moet het ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, of ten nadeele van [16] den Hertog van Wolffenbuttel zyn; om dat die twee partyen thans het oog van de geheele wereld tot zig trekken. Goed, zei de Boekverkooper, wien willen wy neemen? wel ik denk, antwoordde de Autheur, dat de Hertog wel met het minste gevaar aan te vatten is, doch iets ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, zou wel zo veel geld opbrengen, om dat het meer stoutheid vooronderstelt die party aan te vallen, en ook om dat dezelve nog wel het meeste begunstigers heeft; want het zyn alleenlyk onze Hoogduitsche Landgenooten, welken aan de kant van den Hertog blyven, de waare Nederlanders gelooven uit grond van hun hart, dat hy een groot deel heeft in de oorzaak van de onbegrypelyke netelige omstandigheden onzer zeezaaken. Wel nu dan, herhaalde de Boekverkooper, laat ons dan ten nadeele van de Regeering van Amsterdam iets schryven. - Als gy wilt, zeide de Autheur, ’t is my om ’t eeven, wien gy begeert aangevallen te hebben; maar gy zult nog een dag of twee moeten wachten; want ik heb voor een uwer Confraters iets tegen den Hertog onder handen, en dan moet ik eerst nog een klein Theologisch werkje saamenstellen, doch dat is spoedig gedaan, want ik denk ’er niet veel werks van te maaken, om dat ik ’er maar schraal voor betaald word; ik zal slegts een paar Autheurs gebruiken, om ’t by elkander te krygen.
De Boekverkooper vertrok, en ik hem voor een veel beter Meester aanziende, ging tot hem over; ik bedroog my ook niet, lieve FORTIS; want die braave man, mestte zyn lichaam, uit een ruime beurs. [17]
Geduurende myn goede Boekverkooper den weg naar zyn woning afleidde, overdacht ik het gedrag van den Autheur, en beklaagde andermaal myn lot als Vlooi; myn lot van niet begiftigd te weezen met de zielsvermogens der Menschen; wat is die Autheur evenwel groot, zeide ik, volkomen Meester zynde over zyn vernuft, schryft hy als te gelyker tyd tegen den Hertog van Wolffenbuttel, tegen de Regeering van Amsterdam, en over de Godgeleerdheid; gy hebt uit zyn voorgaand gesprek kunnen merken, FORTIS, dat de beide eerstgenoemde partyen juist geen zeer goede vrinden zyn, en wat de derde naam betreft, ik heb uit verscheidene gesprekken, welken ik hier en daar gehoord heb, vernomen, dat die een heilig voorwerp betekent, een voorwerp van byna aller aanbidding. En niet alleen, (dus voer ik voort met denken) dat de Autheur in diervoegen zyn vernuft meester is, maar ik weet by ondervinding, dat hy het zelve ook doet denken, naar de voorschriften van hun die de meeste Penningen schiet. - Groote Mensch!
Ware het, lieve FORTIS, dat de Autheurs, meer hadden om hunne lichaamen te voeden, ik zou altoos by hen willen verblyven; want indien zy het een of ander werk moeten saamenstellen, en bezig zyn, met de noodige instrumenten daar toe te verzaamelen; dat is wanneer zy de Schryvers by elkander zoeken, waar uit zy hun werk moeten opmaaken, zyn zy dikwils in zulk eene angst en verlegenheid, dan naamlyk, wanneer zy niet genoeg bouwstof voor hunnen voorhanden zynden ar[18]beid kunnen vinden, dat zy ons niet zouden voelen, al vielen wy met ons gantsche bedrieger op hen aan, om hen tot op het gebeente toe uit te zuigen.
By den Boekverkooper wedervoer my niets byzonders, ook bezat dien man niets uitstekends dan de gaaf van ten zynen voordeele te kunnen liegen en bedriegen; duizendmaalen juichte hy zig zelven toe, over zyne schranderheid en bekwaamheid, in de post, waarin hy door de Voorzienigheid, gelyk hy ’t noemde, gesteld was.



Ik ging met den Autheur tot zynent. Nu had ik wederom stof, lieve FORTIS, om my over de [15] grootheid van den Mensch te verwonderen: thans zag ik, dat hy zig in alle gevallen kan schikken, en met een redelyke ziel begaafd zynde, door zyne uitmuntende vermogens, zig dit leven kan veraangenaamen: zo vergenoegd als de Autheur in het groote huis, in ’t midden van ’t luisterrykste en vrolykste gezelschap, in ’t byzyn van de allerbevalligste en gedienstigste Vrouw geweest was, zo vergenoegd kroop hy nu naar een bouwvallig vlieringje, en lag zig op eenige oude plunje neder, om een weinig uit te rusten. Het vertrekje was ten uittersten eng en armelyk gestoffeerd, althans heb ik ’er geduurende myn geheele verblyf geen spyskas, ja zelfs geen broodkas, of waterkruik ontdekt, trouwens myn Meester ging altoos by zyne goede kennissen, de borden lekken, de beenen knabbelen, en de potten uit schrabben; zo sterk heerscht de vriendschap onder de menschen, myn FORTIS, dat zy altoos het geene zy bezitten met anderen deelen. In waarheid, de Mensch is een wonder wezen; een begunstigd voorwerp zyns Scheppers; want niet alleen dat deeze wereld duizende vermaakelykheden, voor hem oplevert, neen, zy hebben boven dien, nog een menigte zielseigenschappen, waar mede zy zug verlustigen, en door middel van dewelken zy zig het noodige levensonderhoud verschaffen; zy haaten, of beminnen, vloeken of zegenen, al naar hunne belangens het vereisschen. Dit heb ik by mynen Autheur ondervonden; want eens kwam een’ Boekverkooper hem vraagen, of hy niet het een of ander ontwerp had, waar aan eenig geld te verdienen was? niet gereed antwoordde de Autheur; maar zo gy iets doet moet het ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, of ten nadeele van [16] den Hertog van Wolffenbuttel zyn; om dat die twee partyen thans het oog van de geheele wereld tot zig trekken. Goed, zei de Boekverkooper, wien willen wy neemen? wel ik denk, antwoordde de Autheur, dat de Hertog wel met het minste gevaar aan te vatten is, doch iets ten nadeele van de Regeering van Amsterdam, zou wel zo veel geld opbrengen, om dat het meer stoutheid vooronderstelt die party aan te vallen, en ook om dat dezelve nog wel het meeste begunstigers heeft; want het zyn alleenlyk onze Hoogduitsche Landgenooten, welken aan de kant van den Hertog blyven, de waare Nederlanders gelooven uit grond van hun hart, dat hy een groot deel heeft in de oorzaak van de onbegrypelyke netelige omstandigheden onzer zeezaaken. Wel nu dan, herhaalde de Boekverkooper, laat ons dan ten nadeele van de Regeering van Amsterdam iets schryven. - Als gy wilt, zeide de Autheur, ’t is my om ’t eeven, wien gy begeert aangevallen te hebben; maar gy zult nog een dag of twee moeten wachten; want ik heb voor een uwer Confraters iets tegen den Hertog onder handen, en dan moet ik eerst nog een klein Theologisch werkje saamenstellen, doch dat is spoedig gedaan, want ik denk ’er niet veel werks van te maaken, om dat ik ’er maar schraal voor betaald word; ik zal slegts een paar Autheurs gebruiken, om ’t by elkander te krygen.
De Boekverkooper vertrok, en ik hem voor een veel beter Meester aanziende, ging tot hem over; ik bedroog my ook niet, lieve FORTIS; want die braave man, mestte zyn lichaam, uit een ruime beurs. [17]
Geduurende myn goede Boekverkooper den weg naar zyn woning afleidde, overdacht ik het gedrag van den Autheur, en beklaagde andermaal myn lot als Vlooi; myn lot van niet begiftigd te weezen met de zielsvermogens der Menschen; wat is die Autheur evenwel groot, zeide ik, volkomen Meester zynde over zyn vernuft, schryft hy als te gelyker tyd tegen den Hertog van Wolffenbuttel, tegen de Regeering van Amsterdam, en over de Godgeleerdheid; gy hebt uit zyn voorgaand gesprek kunnen merken, FORTIS, dat de beide eerstgenoemde partyen juist geen zeer goede vrinden zyn, en wat de derde naam betreft, ik heb uit verscheidene gesprekken, welken ik hier en daar gehoord heb, vernomen, dat die een heilig voorwerp betekent, een voorwerp van byna aller aanbidding. En niet alleen, (dus voer ik voort met denken) dat de Autheur in diervoegen zyn vernuft meester is, maar ik weet by ondervinding, dat hy het zelve ook doet denken, naar de voorschriften van hun die de meeste Penningen schiet. - Groote Mensch!
Ware het, lieve FORTIS, dat de Autheurs, meer hadden om hunne lichaamen te voeden, ik zou altoos by hen willen verblyven; want indien zy het een of ander werk moeten saamenstellen, en bezig zyn, met de noodige instrumenten daar toe te verzaamelen; dat is wanneer zy de Schryvers by elkander zoeken, waar uit zy hun werk moeten opmaaken, zyn zy dikwils in zulk eene angst en verlegenheid, dan naamlyk, wanneer zy niet genoeg bouwstof voor hunnen voorhanden zynden ar[18]beid kunnen vinden, dat zy ons niet zouden voelen, al vielen wy met ons gantsche bedrieger op hen aan, om hen tot op het gebeente toe uit te zuigen.
By den Boekverkooper wedervoer my niets byzonders, ook bezat dien man niets uitstekends dan de gaaf van ten zynen voordeele te kunnen liegen en bedriegen; duizendmaalen juichte hy zig zelven toe, over zyne schranderheid en bekwaamheid, in de post, waarin hy door de Voorzienigheid, gelyk hy ’t noemde, gesteld was.

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 6

maandag 25 februari 2008

Met het goed van Grootje belaaden, keerde zy naar haar kamer, alwaar zy zig van den last ontdeed, ging vervolgens Grootje in staat stellen van den Geestlyke te kunnen opwachten, en vertrok weder, om dien Heer te haalen.
Ik vergezelde haar derwaards. Een myd opende ons de deur en vroeg wel uitdrukkelyk wie het Mensch was, by wien Mynheer moest komen, met het antwoord daarop ontvangen, ging zy naar binnen, en begryp lieve FORTIS, hoe verwonderd ik was, dat haaren Heer aan wien zy de boodschap in persoon deed, zeide, zeg dat ik niet t’huis ben. (Ik heb u vergeten te zeggen FORTIS, dat ik by het openen der deur, op het lyf van de dienstmaagd, en vervolgens op dat van den Krankbezoeker gesprongen was.) Toen de myd vertrokken was, vervolgde Mynheer zyn Spel, want FORTIS, hy zat met eenige Heeren te Ombren, zo als ik hoorde dat zy het Spel noemden. Men lachte vervolgens hartlyk over het sterven van Grootje; deeze zeide, zy zal den weg [13] wel vinden zonder u; een ander, wanneer het een fraaije jonge Juffrouw was, dan was het der moeite nog waardig; een derde merkte aan dat het een veel te akelig gezicht was, om de Ziel van een oud wyf, tusschen de kevels te zien doorpasseeren, om van woning te veranderen; waar by een vierde voegde, te gelooven, dat zulk een ziel zekerlyk door een tegenovergesteld gat uittrok, om dat de mond van een oude Best, van alle vastigheid beroofd zynde, zig altoos volmaakt luchtdicht geslooten hield. Ieder der aanwezende Heeren wist by het laatste zeggen nog iets te voegen, dat op nieuw deed lachen, zodanig dat het gantsche gezelschap, geduurende een geruimen tyd, niet anders deed dan schateren, over het sterven van Grootje, en over haare geestige verkiezing van juist in het byzyn van een fris sterk Manspersoon naar de andere wereld te willen verhuizen. - Ik beklaagde my op dat oogenblik lieve FORTIS, van slegts een Vlooij te zyn, ziende welk een uitnemend geluk het was, mensch te weezen, als zynde zodanig een Wezen vatbaar voor alle verlustigingen; wat is het gelukkig, dacht ik, zig te kunnen vermaaken, ja zelfs met den dood van een ander te kunnen vermaaken!
Het gezelschap was nog niet afgeloopen, toen myn nieuwe meester geroepen werd, om met iemand in de zykamer te komen spreeken. Ik ging met hem, en sprong by het inkomen van de kamer, op het Stropje van den geenen die het bezoek kwam afleggen. Het was een hedendaagsch Autheur FORTIS. Gy kunt u niet begrypen, welk eene vunzige stank van dien man uitging; behalven dat, verviel ik by hem op een ander Eiland, want zyn lichaam was even als dit van Grootje, vol [14] puntige bergen, en hoog uitsteekende rotsen; de ribben in zyne zyden maakten een soort van trap uit, waar langs men tot op zyn schouder kon klimmen.
Deeze man bood den Geestlyke een rol papier aan, met verzoek om zyn werk eens te willen nazien, of ’er ook nog iets in was, dat tegen de leerstellingen van de Gereformeerde Kerk streed; gaarne vrindlief, antwoordde de Krankbezoeker, schoon ik niet twyfel, of uw vernuft zal u wel voor struikelen bewaard hebben; dat is al zo wat geweest, herhaalde de Schryver, het punt van de Predestinatie heeft my verdoemt veel werks gekost, en om het artykel van den doop goed te draaijen, heb ik een geheelen nacht zitten blokken, zo, dat ik ’s morgens meer dan een half pintje noodig had, om alles weer uit mijn harsens te verbannen; maar de Boekverkooper zal my ook een halve gulden per vel meer moeten geeven, hy zal de duivelhaal moeten considereeren, dat het thans een zuiver orthodox werk is. Tusschen beiden hoorde ik, FORTIS, dat het gemelde werk ten naam voerde, BYBELSCHE LEERMEESTER DER JEUGD.
Toen myn nieuwe meester vertrok, ging hy in een groot huis, alwaar een menigte menschen vrolyk waren, dansten en wyn dronken. Myn meester koos zig een der bevallige Vrouwen, aldaar tegenwoordig, danste met haar, dat het zweet hem van zyn aanzicht gutste, en sloop vervolgens met haar in een kamertje, alwaar zy ..... niet weder uit kwamen, dan met het aanbreeken van den dag.

wordt vervolgd

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 5

vrijdag 22 februari 2008

De Gebuurin dan, dus vervolgde FINETTE haar verhaal, welke op het gillen van Grootje toegeschooten was, en door haar ANTJE genoemd werd, bragt, en dit kan u niet mede onbekend weezen, onze oude Meesteres weder by. Gy hebt zekerlyk kunnen hooren, lieve FORTIS, dat zy, terstond na haare bekoming, het behulpzaame ANTJE openbaarde, dat zy den dood voelde naderen? Ja FINETTE, antwoordde FORTIS, maar deeze woorden zyn naar het my voorstaat ook de laatsten, welken ik van haar gehoord heb; want zy met den hoogsten top des bergs welke op ons Eiland was, juist op my gaande leggen, werd ik byna gesmoord, ook scheen het dat Grootje van tyd tot tyd zwaarder werd. - Geen wonder, zeide FINETTE, Grootje stierf, het geen ook haar stem deed verzwakken, en u verhinderd heeft, de overige woorden, te kunnen hooren; maar ik die alles gehoord heb, zal u alles verhaalen.
ANTJE dan bespeurende dat onze Meesteres bui[10]ten staat was van haar te kunnen bespieden, doorzocht welhaast alle hoekjes, terwyl zy tevens de oude Vrouw wegens haare eetlust ondervroeg; ik heb nergens trek toe, zeide Grootje, juist toen ANTJE een theekopje vond, waar in onder verscheidene hoorentjes en knoopjes ook eenig geld was. Ik ga sterven. Het doet my leed, zeide ANTJE, trouwens gy zult uw hoofd gerust kunnen nederleggen, want voor zo veel ik weet, hebt gy uwe kostelyke ziel, nimmer door eenige onrechtvaardigheid besmet. (Hier transporteerde zy vier zesthalven, van uit het kopje in haar tas.) Zo lang wy gebuuren geweest zyn, heb ik niet kunnen merken, dat het verleidelyke geld u heeft geregeerd; daar evenwel dat blinkende slyk (nu stak zy een nieuwe Gulden by zig) zo veele oude lieden beheerscht. - Neen, neen, lieve ANTJE, zei Grootje, ik heb myn Christelyke pligt altoos wel betracht, daar hebt gy wel aan gedaan, was het antwoord van ANTJE, die nu op een ander plaatsje een gouden Ring had gevonden, welke zy met aandacht bezag, en daar na mede by zig stak; die zulks gedaan heeft, kan gerust sterven, GOD zal uwe kostelyke Ziel zekerlyk in genade aanneemen; och ja, dat zal Hy wel doen; nu vond Antje een beschimmelde Driegulden, in een lappedoosje verborgen, welke zy mede benaderde. - Grootje vroeg haar of zy de goedheid wel wilde hebben van een Krankbezoeker te haalen, waar toe ANTJE zig heel bereidwillig toonde, vraagende tevens om de sleutel van Grootjes Kast, want zeide zy, gy moet een schoone muts en halsdoek hebben: men moet ’er ten minsten wat knap uit zien, indien men begeert dat zulke Heeren ons in de uuren des doods met yver zullen bystaan. De [11] oude Vrouw had geen vermogen meer, om de Sleutel te geeven, derhalven kreeg ANTJE dezelve, en hong tevens Grootjes tas op zyde, zeggende: och goede oude Vrouw, maak u zo veel mogelyk, van het aardsche los: hier namaals zult gy een veel beter goed beërven; want de gelukzaligheid der Ziele is tog wel de beste schat. - Kom ik zal u het noodige goed gaan krygen.
Nu lieve FORTIS, wilde het geval, dat zy haar voet juist naast my nederzettede, derhalven nam ik deeze gelegenheid waar, begaf my in haar kous, en vervolgens langs haar dyen opwaards kruipende, plaatste ik my op haar halsdoek, om te beter het gedrag van dit uitmuntende Mensch verder te kunnen nagaan.
Verbeeld u dan lieve FORTIS, dat ik met ANTJE, voor de ontslootene Kas van Grootje sta. Myn nieuwe Meesteres sloeg een vergenoegd oog op alles wat zy zag, en riep uit, Heere! Heere! heeft een Vrouw die oogschynlyk arm is, zo veel kostelyk linnen, zulke fraaije klederen! Vervolgens betoogde zy zig zelve zonneklaar (zo zy zeide: want ik kan haar thans niet begrypen, en geen wonder FORTIS, ANTJE was een mensch! en hoe gering zyn onze vermogens in vergelyking van die der Menschen!) zy begreep dan duidelyk, een bloedeigene Zuster van Grootje te zyn, om dat zeker man, ik weet niet hoe zy hem noemde, Vader van alle Menschen was; die Vader, dacht ik, heeft wel veele, niet alleen, maar ook wel uitmuntende kinderen! hoe schrander zyn zy! hoe listig! hoe fyn van vernuft! wat zyn wy arme Vlooijen daar by gezien! - ANTJE besloot dan, tot de nalaatenschap van haar Zuster gerechtigd te weezen; derhalven pakte zy het beste by een, na [12] alvoorens de deur van Grootjes kamer wel bezorgd te hebben. By het opschuiven van den grendel, hoorde ik haar zeggen, zie zo, nu kan niemand my zien. - Hier over verwonderde ik my, FORTIS; want ik had de Menschen voor deeezen wel eens hooren spreeken van zeker Wezen, dat hen overal kon zien, schoon zy zig ook in de diepste duisternis verborgen, maar, dacht ik, dit Wezen zal zekerlyk dood zyn, want ANTJE tog heeft getoond verstands genoeg te bezitten, om te weeten dat zy zig, door middel van een grendel, aan de oogen van zulk een Wezen niet zou kunnen onttrekken, en waarlyk ANTJE zou geen Mensch hebben moeten weezen, om zo onnozel te zyn.

wordt vervolgd

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 4

donderdag 21 februari 2008


U heugt ongetwyfeld nog wel lieve FORTIS, het droevig oogenblik onzer scheiding? - In de vreezelyke storm, welke op ons rotsig Eiland voorviel, had ik my op den grond begeeven, het geen ik my echter welhaast beklaagde; want na eenige wanhoopige sprongen gedaan te hebben, verloor ik alle hoop van u immer weder te zullen genieten. - Ik weet niet waar heen gy u begeeven had, dus weet ik ook niet, of gy het overval dat Grootje, byna twee uuren na onze schyding kreeg, bygewoond hebt, ik kwam het te weeten door een haarer Gebuurinnen, welke op haar vreeslyk gillen toegeschoten was. - Ja zei FORTIS, lieve FINETTE, ik weet alles wat ’er toen gebeurde; want ik was met Grootje te bed gegaan, wachtende u, doch te vergeefsch, met het uiterste ongeduld, op de bestemde plaats af. - Nu, herhaalde FINETTE, dan weet gy zekerlyk ook dat de oude Vrouw, weinig tyds na dit schrikkelyk toeval, begon te bespeuren dat haar einde naderde; maar daar gy u nog op dat Eiland bevond, kunt gy onmogelyk weeten, wat ’er verders in het vertrekje omging; hoor dan lieve FORTIS, en verneem andermaal de grootheid van den Mensch, van dat Wezen, het welk ons onophoudelyk beoorloogt, schoon het tot die gestrengheid recht heeft, aangezien het, gelyk ik meer dan eenmaal gehoord heb, het gezach voert over alles wat buiten het zelve bestaat. De Mensch noemt zich de Priester der Natuur, en [8] ten onzen opzichte is hy zelfs een Offerpriester, welke het altaar van zyn magt steeds van bloed doet rooken; en wat het altaar van zyn wraak betreft, och! daarop offert hy zelfs zyn gelyken, zyn vrinden, vrouw of kinderen. De offerhanden tot dat altaar behoorende, hebben verschillende benaamingen, als bloed-offer, zucht-offer, traanen-offer, pyn-offer, en dergelyken. Begryp, lieve FORTIS, of de mensch ook een uitmuntend wezen moet zyn, daar hy Priester der Natuur, en Offerpriester van twee Altaaren, welken hy zelf ter zyner eigene eere opgericht heeft. En deeze kenschets is inderdaad nog niet toereikende, om een volledig duidelyk klaar denkbeeld van dat heerlyke Wezen te kunnen vormen; want FORTIS, de Mensch is boven dien nog Priester van verscheidene Goden, als van dien der dronkenschap, van dien der lusten, van dien der gierigheid, en meer anderen. Op de altaaren der beide eerstgenoemde Godheden, offert hy zig zelven, waar naar gy den graad zyner Godsdienstigheid kunt afmeeten; en het voornaamste offer ’t welk hy op het altaar van den God der gierigheid brengt, wordt zweet-offer genoemd. Men moet zig verstommen lieve FORTIS, over de grootheid van den Mensch, wanneer men de laatstgenoemde offerhande bywoont. Verbeeld u dat gy den Priester met een vergenoegd gelaat, flikkerende oogen, en een mond welke door een majestueuse glimlach versierd is, met deftige en onwrikbaare stappen, naar het altaar ziet treeden, gevolgd door een geheele drom van zyne natuurgenooten, wier algemeene gedaante ik u zal trachten te beschryven. - Zy sukkelen hem zwikkende na, even als menschen welken uitgeteerd zyn, [9] zekerlyk is dit het uitwerksel eener vasten, welke het zweet-offeren op het altaar der Gierigheid voorafgaat; de traanen rollen langs hunne kaaken, zekerlyk zyn zulks traanen van vreugd; zy zuchten, denkelyk uit Godsdienstigheid; dikwils vatten zy met de uitterste drift de hand des Priesters en kussen dezelve, dit betekent mogelyk dat zy en den Offerpriester menschen met elkander zynde, in de onnadenkelykste vrindschap leeven, - maar ik houd my te lang hier mede op, myn FORTIS zal reeds genoegzaam overtuigd zyn, dat de Mensch groot is; zo niet, het verhaal van alle myne ondervindingen zal hem desaangaande volkomen overtuigen.

Inkomen kruiers en kantoorvolk (ca 1785) 2

woensdag 20 februari 2008


In de Kantoor-subordonatie spreekt een kruiersknecht smalend over de zogenaamde voordelen van een kantoorbaan. Hij begint daarop (p. 27-28) uit te leggen dat zo'n baan niets is, vergeleken met het bestaan van een kruier:

‘Nu komt het maar op de Uitgaven aan: is onze Winst meer; die haalt dus alrede dubbelt aan, vermits wy nog daar en boven, minder te bekostigen hebben - alzo kunnen wy heel natuurlyk ook meer overgaêren. - Gy leeft als KOMMEZAAL niet waar, en moet u zelven bedruipen? Nu laat my eens cyfferen. Voor Kamerhuur, zyt gy op zyn allerminst in het jaar kwyt, de somma van
f. 100:-
Voor ’s middags te eeten in uw Ordinaris rekene ik ’s weeks f. 3:- dan hebt gy ’s morgens en’s avonds nog niets, laat dat ook eens met malkaêr f. 2:10 zyn, dat is ’s jaars f. 286:-
Stel nu voor Kleeren en Linnen in ’t jaar eens f. 20:-
Voor uw Hoeden- Pruikenmaker en Barbier ten minsten f. 70:-
Voor Vuur en Licht, ten goedkoopste gerekend, ook eens f. 40;-
Voor Koussen, Schoenen, Muilen, en andere kleine Lyfstoebehooren
f. 30:-
Voor Rook- en Snuiftabak, Pypen enz. op zyn minst f. 25:-
Voor Wasschen, Verstellen, Koussenstoppen enz. f. 30:-
Aan Kermis en Nieuwjaaren f. 10:-
Voeg hier by aan Koffy- en Tee-ceel, voor de Burgerwagt, uw Consumptie van Wyn, zoo veel en weinig als het is, aan Suiker enz. Pennen, Inkt, Papier; Gespen, Knoopjes, en diverse Kleinigheden &c. &c. f. 60:-
Daar hebt gy nu een somma van f. 700:-

En dat is nu waarlyk wel ten allerzuinigste gerekend. Dan hebt gy nu nog geen f. 100:- in een geheel jaar over voor uw Zakgeld, en men kan evenwel niet als een hontsvot leeven. - Waar blyft nu uw Overwinst? daar zullen wy maar eens nul min zooveel voor zetten; en gy hebt dat alles hoognoodig, gy kunt ’er niet buiten. Hoe zou dit nu gaan als gy ’er eens een Huishouding van moest onderhouden?’

Inkomen kruiers en kantoorvolk (ca 1785) 1

dinsdag 19 februari 2008

Inkomen en uitgavenpatroon van kruiers en kantoortuig vindt men besproken in het eigenaardige boekje De kantoor-subordonatie, of de mof meer gewild als de Hollander. Een Tafereel van derzelver afhangelyk en ongelukkig Leven, in tegenstelling van de eersten, die de INBOORLINGEN uit hunne plaats dringen. Opgestelt by wyze van eene dramma. (1)

Dit werkje verscheen zonder jaartal en was op een vijftiental adressen te koop, te beginnen bij Bom te Amsterdam. Het was gericht tegen de Polen van toen, de Duitsers, die volgens vele klachten in het laatste kwart van de achttiende eeuw onder de prijs werkten en zo vele baantjes wegkaapten. Interessanter is dat daarbij de voor- en nadelen besproken worden van kantoorbaantjes vergeleken met ‘echte’ arbeidersberoepen. In een debat tussen een kantoorbediende en een kruiersknecht blijkt dat kruiers wekelijks dertig tot veertig gulden per week meer verdienen (p. 15) dan de witte boorden, en bovendien vrije jongens zijn en geen kantoorslaven.

Merkwaardig is dat het werkje opgedragen is ‘aan den Heer J.A. Schasz, M.D. Schryver van Jurjen Lankbein, of de Mof Commies, Tooneelspel.’ Deze Schasz-connectie is, dacht Herkauwer, nog onbekend. De schrijver meldt dat zijn werk op dat van Schasz lijkt; ‘want noch het Onderwerp, noch de Personaadjen, zoo van uw Werk als van het myne, zyn wyd boven den Burgerstand verheven, integendeel zy zyn van de laagste classe.’ Er zit hier dus een bewust streven naar presentatie van het leven van de gewone man. De schrijver verzoekt Schasz dus zijn werkje aan te nemen, en eindigt:

‘Schaf ons nog verder zulke burgerlyke juweeltjes, en leef lang tot heil van ons Vaderland. Expromissor.’

Dat ‘expromissor’ meent Herkauwer te mogen vertalen als: ‘iemand die de schuld van iemand anders op zich neemt’. Dat roept de gedachte op: is deze remplaçant van Schasz soms Schasz zelf? En dus eigenlijk....? (2)

Morgen de opgave door een kruiersknecht, van wat volgens deze een kantoorbediende uitgeeft en nodig heeft.

(1) Geraadpleegd: ex. UBL 1073 C 44.

(2) In dit kader is het van belang te weten dat die Jurjen Lankbein, door Schasz, van 1788 is. De auteur noemt echter ook (p. III) het toneelstuk van Möller, ‘De Graaf van Waltron of de Subordonatie’. Herkauwer weet hier niet heel precies welke versie van Waltron bedoeld kan zijn. Er is een Le comte de Waltron, ou la Subordination (Parijs 1789) en een De graaf van Waltron. Krygsspel (Amsteldam 1789). Dit alles uit te zoeken, in combinatie met de vraag of in onze eigen tekst één van de Nederlandse Schaszen aan het werk kan zijn geweest, is Herkauwer echter niet al te na. Hij laat dat graag over aan een Schasz-expert.

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 3

maandag 18 februari 2008

[5] Grootje, haar hart, door het wegzenden van de voorbeschrevene vloek eenigzins ontlast hebbende, waapende haare oogen; haalde de pit van haar lampje een weinig uit, onthaakte alle haare kookers, die wegens derzelver droogte al ruischende nederstortten, en ging nu met een dubbel koppel brakken ter jagt, doch deed weder niets op; want onze gelieven bevonden zig in de onderste kooker juist toen dezelve viel; des moest Grootje zig vergenoegen en al de gemaakte wanorde wederom herstellen.
Mejuffrouw FINETTE nu, het meest bevreesd zynde, had zig in de voorgemelde verschrikkelyke storm, zeer onvoorzichtig op de vloer begeeven, en bragt eenigen tyd op dezelve door, met naar haaren waardigen FORTIS te zoeken; doch alles om niet: Grootje was voor haar als opgenomen; want Lezer, de oude vrouw had zig, van de jagt komende, naar bed begeeven, waarheen FORTIS, die zig na het bedaaren van den storm, ter afgesprokene plaatse, begeeven had, haar derhalven gevolgd was.
Dus waren dan onze Gelieven, zo het scheen voor altoos gescheiden, doch gelyk de Mensch niet weet hoedanig de dingen der wereld zig ten zynen opzichte zullen schikken, en de bewustheid van dat niet weeten, verschaft hem ook altoos hoop en troost, zelfs in de allernypendste omstandigheden; zo weet ook de Vlooi niet hoedaanig de uitkomst haarer sprongen in ’t vervolg zal weezen; maar, en hier openbaart zig wederom volkomen de grootheid, de edelheid van den Mensch; de Vlooi van dat niet weeten onbewust zynde, geeft zig terstond der wanhoope over, en vindt dus [6] geen troost in zig zelven. - ô Mensch! - duizendwerf verheven Wezen!
De sprongen nu van onze FINETTE, waren na het oogenblik van schyding zodanig, dat zy (ik weet niet na hoe veel tyds) zig wederom by haaren beminlyken FORTIS bevond, ontmoetende hem in de das, van zekere Geleerde, die na zig vermoeid te hebben met een nieuw bewys voor Gods barmhartigheid, uit de reden op te maaken, zig thans verpoosde met te bedenken op welk een wyze hy zynen buurman, die hem beledigd had, best zou kunnen straffen.
De vreugd welke FINETTE door deeze onverwachte ontmoeting bezielde, was inderdaad onbeschryvelyk. Onze Dichters leggen de verraschten, de verbaasden een tienduizendschakelige keten van woorden in den mond; maar de Natuur leert in zulke gevallen niet dan verstomming; trouwens deeze aanmerking maakt niet veel uit; onze Dichters handelen meermaalen tegen de Natuur, ja men mag uit hunne werken besluiten, dat zy zelfs wyzer dan de Natuur zyn; - hoe het zy, de Vlooijen volgen de Natuur, en derhalven was FINETTE geheel verstomd; zy zag haaren dierbaaren FORTIS aan, met oogen, welken meer te kennen gaven, dan haare tong zou hebben kunnen zeggen.
De Geleerde waar by onze gelieven zig thans bevonden, onophoudelyk in diepe gedachten zynde, veroorzaakte door de geduurige rust zyns lichaams, hen een volle verzekerdheid; waarom Monsier FORTIS zyne beminnelyke FINETTE verzocht, zy wilde hem de gevallen, haar geduurende eene zo lange afweezigheid overgekomen, verhaalen, waarin zy gewillig stemde, aan het byzon[7]dere doorvoelde lichaam des Geleerden bemerkende, dat zy met haaren FORTIS thans eene toerykende voorraadschuur van levensmiddelen gevonden had. - Zy begon haar verhaal in deezer voegen.

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 2

vrijdag 15 februari 2008

Ik weet alles lieve FORTIS, dus viel FINETTE hem in de rede, en onderwerp my gewillig aan uw voorneemen; waarheen wilt gy dat ik u volge? Ik betuig u, zelve zeer verlangende naar een ander verblyf te weezen; want de reden welke u daartoe aanspoort, heeft zo veel vermogen op myn harte, [3] dat ik geen Vlooi zou moeten weezen, om dezelve niet gaarne uit den weg geruimd te zien. Ja FORTIS, uwe omhelzingen zyn my waardiger dan het leven; waarom tog zou ik zulks niet ronduit bekennen? wy Vlooien immers leeven, gelyk gy zeer schrander aangemerkt hebt, louter dierlyk, dus niet geveinsd: wy bezitten geene menschlyke, geene, zo men zegt, edele vermogens. - Maar hoe komen wy van dit onvruchtbaare Eiland? Grootje bemint de eenzaamheid; de wereld is voor haar, gelyk zy zelve voor ons is. Ware het, dat zy, gelyk by andere ouden uit het redelyke Menschdom, wel eens geschiedt, somtyds een frissche Jongeling huurde, op dat hy onze Meesteresse mogt verwarmen, dan..... maar och! FORTIS! welk eene beweging ontstaat ’er in onze verzengde luchtstreek (Grootje begon zig op te richten) FORTIS! FORTIS! (dus vervolgde FINETTE,) zyt op uwe vyligheid bedacht, indien wy verjaagd en verstrooid mogten worden, zal ik my in de Perinaeum verschuilen, kom my aldaar, zo haast mogelyk zy, vinden.
Naauwlyks had FINETTE deeze afspraak geëindigd, of Grootje ging voort met zig op te richten, ten einde haar oventje weder aan te vullen. De vrees dreef onze Gelieven op de vlucht, en vluchtende sprongen zy, nu hier dan daar, zonder het naakte onderstuk overteslaan, het geene veroorzaakte, dat de oude vrouw hen gewaar werd, en daar zy alle de Vlooijen van het gantsch heelal, den dood gezwooren had, trok zy op de voornoemde gewaarwording, haar voorhoofd nog in eenige duizend rimpels meer dan naar gewoonte, met een heesche en beevende stem haare snelspringende kwelgeesten vervloekende, hierop bragt zy haar dor[4]re hand in het rookhok, ging met haar vyf uitgeteerde brakken, op het gebergte ter jagt, maar nu geen wild bespeurende, zette zy zig wederom over haar oventje neder; doch FINETTE, denkende haaren tedergeliefden FORTIS, op de voorgemelde Rendez vous te zullen vinden, begaf zig derwaarts, en ziende dat zy in haare meening bedroogen was; want FORTIS, was aldaar niet, wandelde zy vol spyt, de akelige groef eenige keeren op en neder. - Grootje hier door geen ogenblik stil kunnende zitten, vergramde zodanig, dat zy haare vervloekingen verdubbelde, en dezelven onder anderen op deeze wyze, van tusschen haare kevels uitstootte; die verdomde Vlooijen. - God vergeef me myn zonden! - Deeze hartlyke afbidding, liet zy, naar gewoonte, onmiddelyk op de vervloeking volgen, wel weetende dat de Mensch dat dierbaar Juweel onder alle digen der schepping, niet zondeloos kan vervloeken, ten zy om zaaken den Godsdienst betreffende, maar dit had thans geen plaats; want immers hebben de Vlooijen noch zelven eenen Godsdienst; noch ook eenige betrekking op den Godsdienst der Menschen; hoewel hun steeken zekerlyk eenige overeenkomst heeft, met het treffend vermogen der tongen van sommige Godsdienstigen; doch aanmerkelyk is ’t, dat het kwetsen van beiden met volstrekt tegen elkander overgestelde harten geschiedt; de Vlooijen naamlyk kwetsen met een hart vol wellust en teder gevoel, doch de Godsdienstigen met een hart vol bitterheid; trouwens verbitterd te zyn, zal mogelyk tot hunnen Godsdienst behooren; - de ondervinding zou hier ten getuige kunnen verstrekken; - men raadpleege dan met dezelve.

wordt vervolgd

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 1

donderdag 14 februari 2008

Weer eens een zeldzame tekst, van rond 1782 ditmaal, waaraan u misschien iets hebt, lezers. Dit verhaal zal in tien afleveringen op uw bureau gedeponeerd worden.

De titel-alléén biedt al heel wat informatie. Zoals gebruikelijk maakt Herkauwer aan het einde van de laatste aflevering nog een enkele karige opmerking.

De tekst is gebaseerd op het ex. van de Zeeuwse bibliotheek, 1015 C 25. Er zijn ook exx. bekend in UBA (Pfl. R. g. 25, Pfl. R g 26), de UBL (THYSPF 15859), British Museum (934.h.14:3) en in de Universiteitsbibliotheek Utrecht (met dank aan Frank Peeters).

DE
GEVALLEN VAN EEN VLOOI,
Zynde een verhaal van alle derzelver ontmoetingen in
haar omzwerven, van uit de rok van een oude Vrouw,
by ANTJE haar gebuurin, van daar by een Geestlyke,
vervolgens by een’ Autheur en Amsteldamsch
Boekverkooper; voorts by VAN PADDENBURG,
Boekverkooper te Utrecht; by VAN GOENS,
Schepen aldaar; by een’ Schipper; van
daar by den Wel-Ed. Groot-Achtbaa-
ren Heer TEMMINCK, den steun, toe-
verlaat en geliefden Vader van alle
welmeenende Amsterdammers;
vervolgens by zyne Hoogheid
Prins WILLEM DEN Vden,
en eindelyk by den Hertog
van WOLFENBUTTEL.

****
***
Is alomme te bekomen.

[p. 1]
DE GEVALLEN VAN EEN VLOOI.

Op zekeren tyd werd ’er in de deken van een Besje, een ten hoogsten onbaatzuchtig huwelyk geslooten, tusschen FINETTE, een jong, bekoorlyk, en by uitneemendheid schrander Vlootje, en FORTIS, een Vlooi van het manlyk geslacht, byzonder driftig, en dus een allerbehaagelykst voorwerp in de oogen van FINETTE; want daarin stemmen de vrouwen van alle soorten van weezens, de Menschen niet uitgezonderd, volmaakt overëen.
Na eenigen tyd zaamenwoonens, begreep of gevoelde Monsr. FORTIS, dat hy niet lang meer het beminde voorwerp van zyne tedere FINETTE zou zyn; want het geheele lichaam van Grootje, schoon byna zes voeten lengte hebbende, was naauwelyks toerykende om FINETTE alleen, veel min om haar met den altyd krachtverspillenden FORTIS te voeden.
Hier over beklaagde hy zig eens by zyne Schoone, toen zy, onder begunstiging van een taamlyk vuur, dat Grootje gewoon was onder haare rokken te branden, een langen winterschen avond, op hun eenzaam Eiland, vol dorre valleijen en puntige bergen, doorbragten. Is het myn schuld, zeide de droef[2]geestige FORTIS, is het myn schuld, bekooryke FINETTE, dat gy van tyd tot tyd minder drifts in my gewaar wordt? de Natuur wordt, door gebrek aan behoorelyke onderstand, in my verdoofd; want, FINETTE, myne omhelzingen zyn enkel dierlyk; en geen wonder: wy tog zyn geen verhevene wezens, geen Menschen! - Menschen, die altoos de voorschriften van het gezond verstand, zo als zy het noemen, volgen; die altoos wysgeerig zyn; die wel op een dierlyke wyze, doch echter met een wysgeerig, ja sommigen met een heilig oogmerk, zig met hunne wyfjes vermengen, en dezelven derhalven ongetwyfeld denkende bezwangeren, zekerlyk oorzaak van de menigvuldige Wyzen welken men onder hen aantreft; neen, FINETTE, ik ben slegts een vlooi, en heb geen verwaandheid genoeg, om my te vlyen met een grootheid, die ik inderdaad niet bezit; want dat te doen, behoort mede tot de eigenschappen der denkende Wezens, en mogelyk ook tot hunne wysbegeerte. - Nu dan FINETTE, het smartlyke gevoel van u welhaast niet meer te zullen kunnen vergenoegen, ter oorzaake van de akelige woestyn waarin wy ons thans bevinden; want immers zyn wy als bannelingen, ter bewooninge van dorre plaatsen veroordeeld, gy weet dat ’er door het reeds half gestorvene lichaam van onze Meesteres, naauwelijks eenig bloed meer kruipt; gy weet....

Boerka zoekt vrouw (1830)

woensdag 13 februari 2008

Het jaar 1830 is zo ongeveer de grens van de periode waarover Herkauwer mededelingen wil doen, tenzij het nieuw materiaal betreft van of over aardige schrijvers die nog vóór 1800 geboren zijn.

Maar aangezien de mode in deze blog vaak voorwerp van aandacht geworden is, geeft hij uit 1830 een advertentie (1) voor een nieuw modeblad, in twee vormen. Het blad is, zoals de specialistes op dat terrein maar al te graag verwachten, een soort bewerking van een oorspronkelijk Parijse uitgave.

De advertentie is er één van een soort zoals Herkauwer nog niet zag voorkomen in een eerdere periode - hetgeen verder niets zegt.
Het bedrijf waar men op het nieuwe modeblad kan intekenen produceert ook kunsttepels, breukbanden en andere leukigheden.

‘PARIJSCHE MODE.
In Parijs, die bron van smaakvolle Mode, ziet men thans een nieuw Dagblad, onder den titel van: Latin, Sylphe et Trilly, hetwelk om deszelfs geestige zinspelingen, schetzende schimpen, goeden stijl en vooral elegante en schoon gegraveer[de] Mode-plaatjes een algemeenen bijval vindt, en alle andere van dien aard onderdrukt. De Uitgever zich vleiende met een even goed gevolg in het Koningrijk der Nederlanden, heeft de eer zulks aan te bieden aan de Dames, welke den goeden smaak, en de Heeren, welken den schoonen stijl van schrijven liefkozen. Dit Blad verschijnt dagelijks: dat van Zondag, onder den titel van: le Follet, is vergezeld van een of twee Mode-plaatjes, en alleenlijk gewijd aan de verschillende Modes van de laatste week.
Voorwaarde van Inteekening.
Franco: voor een Jaar f. 42:- Ned. Guld., voor zes Maanden f. 21:-, voor drie Maanden f. 10:50. Men kan ook des verkiezende alleenlijk inteekenen op het Blad van Zondags met de Mode-plaatjes, tegen den prijs van f. 15:- in het Jaar of f. 7:50 voor zes Maanden. - Adres, in de Warmoesstraat, No. 129, te Amsterdam, bij de Heeren GODEFROIS en Comp., koninklijke Geoctroijeerde Fabriekanten van de alom beroemde Elastieke Mechanieke Breuk-Banden, zonder riemen noch Dij-Banden, geprivilegeerde Leveranciers van verscheidene publieke en partikuliere gestichten, Uitvinders van de Kunst-Tepels en Drink-Glazen, een nieuw soort van Pomp-Lavement-Spuiten, den onlangs uitgevonde Dievenweerder, enz. enz. enz. NB. Met primo April BREUKBANDEN à TWEE GULDENS, welke de beste, die in dit Koningrijk gemaakt en die welke den Patient tot f. 12 à 15 gelverd worden, in allen opzigten evenaarden. - Brieven Franco.’

(1) In het Algemeen nieuws- en advertentie-blad van 2 januari 1830. - De in de tekst genoemde modebladen zijn niet te vinden in de NCC, behalve een exemplaar van Le Follet vanaf 1834. Daar is Herkauwer niet naar op zoek gegaan, want wat hem betreft te laat.

Dagelijkse kosten (1827) (2)

dinsdag 12 februari 2008

vervolg

52 Weken woning en slaapsteede a f. 1 f 52,--
Schoenen, schoenlapper en riempjes 10,--
Schoenspijkers 0,50
Vetsmeer a 2 ½ ct. per week 1,50
Wassen van linnengoed a 25 c. p. week 13,--
Verstellen van Idem a 25 c. per maand 5,--
Tabak 1/8 Amst. pond in de week a 10 c. 5,20
Dooréén 1 ½ hembd a f. 1.50 2,25
1 slaapmuts 0,40
1 borstrok 1,80
1 onderbroek 1,80
2 halsdoeken a 70 c. 1,40
1 pantalon 6,--
1 buis 6,--
1 pijekker f 15 bruikbaar naar gissing 3 jaar 5,--
Huur van een rok om des zondags naar de
kerk te gaan 52 weken a 20 c. 10,40
Dooreen een hoed 6,--
2 paar koussen a 90 c. 1,80
Reparatie horologie om op tijd naar het
kantoor te kunnen gaan 1,--
Porderloon 52 weken a 5 c. 2,60
Patent 1,25
Belasting schutterij 0,65
Doctor, Apothecar en Chirurgijn getauxeerd op 20,--
Scheerloon 52 weken a 5 c. 2,60
Haarsnijden 6 maal a 10 c. 0,60
Zakje in de kerk 52 weken a ½ c. 0,26
365 dagen à 2 borrels per dag of 10 c. 36,50
(Dit is althans des winters niet te veel om bedaarde leden te verwaremen)
Diverse uitgaven, welke ik kieschheids halve
hier niet noem 6,69
[totaal] 200,--

De briefschrijver merkt op dat in schrikkeljaren de posten enige aanpassing behoeven. Verder:
‘Doch ik bemerk het eeten en drinken uit dit budget te hebben weggelaten, dan nimmer at noch dronk ik veel, en ik stel mij voor dat mijn aanstaande patroon wel het een of ander bij affairetje of speculatietje zal bij de hand hebben, hetwelk ik dan in het klein zal kunnen drijven, en bovendien wordt mijn dienst gedurende het donker niet gevorderd en dikwerf valt er dan meer dan bij dag te profiteeren. Kortom mijn budget dient hoofdzakelijk om te doen zien dat ik de gronden der rekenkunde versta.’

Dagelijkse kosten (1827) (1)

maandag 11 februari 2008

Herkauwer is altijd geïnteresseerd in de kosten voor het dagelijks onderhoud, tijdens de lange achttiende eeuw. In de toekomst hoopt hij u een berekening van rond 1780 voor te leggen, door een broodschrijver (dus door iemand die weet waar hij het over heeft), van alle kosten die een gewoon iemand in die tijd heeft. In die berekening vindt men de kosten van pannen, schuursponsjes en wat al niet.

Dat lezend krijgt men een goed inzicht in wat bijvoorbeeld een boek of weekblad als het ware emotioneel kost, afgezet tegen de kosten voor voedsel. Helaas is die tekst, met die berekening, nog niet in zijn bezit, want alleen voorkomend in een exemplaar dat de UB Groningen bezit. Maar Groningen heeft na maanden nog niet gereageerd op een verzoek die tekst eh... disponibel te maken. U moet dus nog even wachten.

Ter compensatie hier een ander huishoudboekje. Het is weliswaar van latere tijd: 1827. Maar daar staat tegenover dat de inflatie nauwelijks een rol speelt in vroeger eeuwen. De cijfers zijn dus tot op zekere hoogte ook waardevol voor een eerdere periode.

Dit laatste huishoudboekje is opgenomen in een vermoedelijk wat satirisch bedoelde brief van J. Werkgraag, getiteld ‘Aan den steller van de navolgende advertentie in de Amsterdamsche courant van den 30sten Januarij 1827’, en is te vinden in het weekblad De Echo, aan leering en gezellig onderhoud gewijd (1827, p. 109-113).

In die advertentie wordt gevraagd om een solide man, die een post wil krijgen. Het salaris zal fl. 200 zijn, mits de sollicitant zelf een borg stelt van fl. 600. Het zal dus wel om een kantoorbetrekking gaan.

De sollicitant geeft nu, om ‘dien lucratieven post’ te verkrijgen, om een bewijs te geven van zijn rekenkunde, een bewijs dat hij heel goed een begroting kan opstellen van zijn eigen kosten van levensonderhoud gedurende een heel jaar - die gek genoeg (!?) zonder voedsel ook zo’n fl. 200 bedragen.

Hoe ziet de jaarrekening van deze vermoedelijk vrijgezelle persoon eruit?

wordt vervolgd

Herenkousen (1798)

vrijdag 8 februari 2008


Omdat hij even echt gruwelde, wil Herkauwer u de volgende passage over het dessein van een bepaald soort herenkousen niet onthouden.

In De Reis naar Utrecht. Eene Nederlandsche geschiedenis. Niet vertaald (Amsteldam 1798) schrijft de auteur, Willem Imme (1762-1823) over de familie Van der Wouden die een tripje maakt met de schuit naar Utrecht. Daar gaat straks allerlei onheilzaams voorvallen (een poging tot ontvoering en nog veel meer).

Karakter en kleding van de leden van de familie worden uitgebreid beschreven. Het gaat ons hier even om de zoon. Die deugt niet zo erg, sinds hij een franse gouverneur heeft gekregen. Hij leest nooit meer in de bijbel, wel in toneelteksten; en hij riekt naar deïsme. Dat alles kon de lezer wel vermoeden toen hij vader en moeder hoorde uitleggen wat die jongen droeg:

‘daar moesten Engelsche hembden wezen, geborduurde vestjes, en allerlei bonte rokken. [...] En een’ punthoed wou hy toen ook al niet meer dragen, maar het moest een’ ronden wezen, zo hoog als een suikerbrood; ook geen paerelkleurige noch zwarte kousen meer...’

Maar nu het erge:

‘maar zyden koussen, met witte en blaauwe strepen, net als onze Lys haar onderrok’.

Van die kleurencombinatie/streepjes werd Herkauwer zelf een beetje wee. Heel foute streepjes, ‘gestreepte koussen’ vindt de geïnteresseerde lezer ook nog afgebeeld bij de gekleurde modeplaat van een heerschap in de Echo van 1827 (p. 296).

Mogelijk veroorzaakt dit soort dingen die omslag in onze cultuurgeschiedenis, die maakt dat de Jan Blokkers het sindsdien wenselijker vinden zich slechts druk te maken over de pantoffeltjes van Juliana van Stolberg uit een veel vroeger tijdperk, om daarna alles over te slaan tot de onberispelijk inattractief geklede Thorbecke in zicht komt. - Hm... Herkauwer herinnert zich ineens dat die beroemde heer woonde op de Garenmarkt te Leiden. Wellicht kan een textilaire dr. Freud hier weg mee.

Voor de geïnteresseerde: deze ‘roman’ kreeg een vrij aardige recensie in de Vaderlandsche Bibliotheek (1798, 1e dl. 2e st. p. 718):

‘[...] dat eene vrijërij ook een goed gedeelte dezer Reisbeschrijving uitmake, kan men reeds van zelfs vermoeden; - echter behoort deze Reisbeschrijving niet tot die sentimenteele voortbrengselen, waardoor het hoofd van menig jong meisjen wordt op hol gebragt. - Dezelve behoort tot de klasse der komieke schriften, waarin ook hedendaagsch eenige Nederlanders [...] met den besten uitslag zijn gevolgd.’

Johnny Depp killerkapper (1785)

donderdag 7 februari 2008

Vandaag in première in Nederland: de film/musical Sweeney Todd, met in hoofdrol Johnny Depp als de moordlustige kapper Sweeney Todd (gest. 1802).

Deze Sweeney schijnt in Londen rond 1785 zo’n 160 klanten de keel doorgesneden te hebben en tot pasteitjes verwerkt. Hij kreeg daarbij steun van Nelly Lovett (in de film: Helena Bonham Carter). De historische experts zijn het niet helemaal eens over wat de werkelijke gang van zaken is geweest. (1)

Maar dat gemoord liegt er dus niet om. Bij Sweeney vergeleken lijkt Hannibal (Anthony Hopkins) een misdienaar geweest te zijn.

Het komt Herkauwer voor dat het een toer is om in zo’n geval een acceptabele emotionele lijn (wat is de motivatie?) neer te zetten in een epos/film. Hoe krijgt Johnny Depp dit voor elkaar? Dit vergt toch wel heel wat meer dan in de Caribbean leuk achterheen de rum en de rokken te zitten. Benieuwd dus.

De film schijnt gekozen te hebben voor de vroege negentiende eeuw als achtergrond bij dit drama. Vermoedelijk is die periode (Hornflower, Austen, Brontë, Dickens) bij de angelsaksen bekend terrein en al snel verplicht decor - ongeveer vergelijkbaar met wat de protestanten en historici ten onzent denken over het verleden van Nederland. Dan komen onvermijdelijk de onderbroeken van Michiel de Ruyter, lubben kragen, Jan Steen, en de Gouden Eeuw in beeld.
Es zien wat ervan gemaakt is, dus. Verplicht voor meisje die in Johnny zijn.

(1) Gebaseerd op een aardig stukje door Henk van Gelder, in de NRC 1 februari 2008.

Maconnieke archiefwijzer

woensdag 6 februari 2008

Aangezien de vrijmetselarij vermoedelijk het grootste genootschap is geweest in de lange achttiende eeuw, en omdat daar na 1750 een gigantische instroom plaatsvond van burgers, intellectuelen en schrijvers, bekeek Herkauwer met enige nieuwsgierigheid de een week of twee geleden uitgekomen

Archiefwijzer maçonnieke archieven. Overzicht van historische archieven van Nederlandse vrijmetselaarsorden in openbare collecties. Stichting OVN, 2007. (OVN is bereikbaar onder info@stichting.ovn.nl)

Let wel: het betreft hier openbare collecties. De gigantische verzameling van archieven in het Cultureel Maçonniek Centrum (Den Haag) wordt wel genoemd, maar u zult geen opgave vinden van wat u daar allemaal kunt vinden.

Eerlijk gezegd: deze inventarisatie levert niet veel belangwekkends op. U krijgt een menigte vermeldingen van hier en daar te vinden lidmaatschapsbewijzen, correpondentie, enzovoorts. Toch: het valt op dat er nog zoveel loge-archieven bewaard zijn gebleven buiten de verzameling in het CMC. Zoals (deel)archieven van loges. Herkauwer zag bij het doorbladeren genoemd archieven van de loge De Geldersche Broederschap te Arnhem (vanaf 1786); Het Vrij Geweten te Breda (vanaf 1791), Silentium te Delft (vanaf 1801); De Broedertrouw te Doetinchem (vanaf 1784); La Flamboyante (plusm. 1810), L’Union Fraternelle (vanaf 1791) en L’Union Durable (vanaf 1800), alle te Dordrecht; L’Union Provinciale te Groningen (vanaf 1771); Vicit Vim Virtus te Haarlem (vanaf 1788); Le Profond Silence te Kampen (vanaf 1770); La Vertu te Leiden (vanaf 1757); La Persévérance te Maastricht (vanaf 1788); St. Lodewijk te Nijmegen (vanaf 1742); Frédéric `Royal te Rotterdam (vanaf 1759); La Candeur te Culemborg (vanaf 1784); De Goede Hoop te Kaapstad (vanaf 1772).

Een enkel smaakmakertje daarnaast: Het Toneelmuseum te Amsterdam bezit ui 1930 een toneelstuk Cagliostro: toovenaar, vrijmetselaar en spiritist, tragicomedie in negen tafereelen (1930). Het ding zit niet in de NCC, dus wat is het?

Opvallend: in deze op basis van een aan de archieven gestuurde enqueteformulier gemaakte inventarisatie is niets te vinden van gegevens in kerkelijke archieven. Zijn die niet meegenomen? Verder is er natuurlijk veel meer te vinden dan wat hier opgegeven is. Voorbeeld: Arno van de Brand schreef nogal wat artikelen over ambulante loges (loges zonder vaste verblijfplaats) waarin hij ook van allerlei archiefbronnen gebruik maakte, bijvoorbeeld die van het leger. Dat soort materiaal is niet opgenomen. Maar natuurlijk vergt zoiets weer een geheel andere ‘archiefwijzer’ waarin alle in een eindeloze reeks publicaties vermelde archiefbronnen gesystematiseerd worden.

Eigenlijk is er eerst een gewone bibliografie nodig van alle studies over de vrijmetselarij (waarvan 98 % veel onzin bevat). Een mooie nieuwe taak voor de OVN? Laat men daar dan meteen maar beginnen aan een primaire bibliografie van alle maçonnieke publicaties uit de achttiende eeuw - die is misschien nóg harder nodig. Oh ja, nog een klein verlangen: kunnen ze geen gedrukte archiefwijzer maken van alle soorten archieven in het CMC (de site van het CMC is al heel aardig, maar toch), en van de archieven aanwezig bij de Hoge Graden? Dat zou opschieten.

Het boekje heeft een goede index.

Carnaval en Schonck (1806) 4

dinsdag 5 februari 2008

* [25]
Of, is ’t ook geen maskerade,
Dat, in weerwil van de schade,
Die ons land aanhoudend lijdt,
Men zich daag’lijks gaat vergasten,
Als of ’t nog, met beurs en kasten,
Waar, gelijk in vroeger tijd?
*
Dat men zijne Crediteuren
Daag’lijks, voor geslooten deuren,
Onverbidd’lijk maanen laat;
En intusschen lijf en beenen,
Ja van ’t hoofd, tot aan de teenen,
Dekt, met onbetaald gewaad!
*
Dat wij ons onze eigen naamen, (11)
En dus onze afkomst schaamen,
Ja vermommen zelfs ’t geslacht,
Dat ons ’t aanzijn heeft gegeeven,
Als we in aanzien zijn verheven,
Schoon uit laagen voordgebragt.
* [26]
Dat wij dus die hindernissen,
Uit het doopboek willen wisschen,
Schoon ze er eeuwig staan geprent;
Buuren toch en Stad-genooten
Weeten, op wat stam elks looten,
Hoe vermomd ook, zijn geënt.
*
Als wij dus in koetzen rijden,
En vergeeten vroeger tijden,
Onzes vaders staat, of daên;
Ken ik nauwlijks maskeraden,
Die, in handelwijze en daaden,
Dezen mom te boven gaan.
*
Hoe veel maskers, in het minnen,
Zoo van taal, als ook van zinnen,
Draagt niet beiderlij geslacht!
o Hoe weet men zijne vlekken,
Driften van het hart te dekken,
Als men op het jawoord wacht!
*
Hoe weet elk dan niet te plooijen!
Aardigheden uit te strooijen,
Hoe veel schoons wordt dan verteld! [27]
Hoe veel looven, hoe veel prijzen,
Welk een stapel dienst-bewijzen,
Daar nauw ’t derde part van geldt.
*
HOOFT! te recht liet ge U dus hooren:
Had dit groenend bosjen ooren,
o Wat hoorde ’t zoete reên!
Enkel met den mond gesproken,
Eeden, daad’lijk weêr verbrooken!
Hoe veel JA’s gemeend met NEEN. (12)
* [28]
Moet ik proef van waarheid toonen?..
Ach mijn’ Vrijers! ach mijn’ Schoonen!
Wacht maar, tot het Trouw-verbond,
Door den Priester, zij geslooten,
Ras zal zich het hart ontblooten,
Dat gemaskerd naast U stond.
*
Hoe veel mommen, hoe veel greinzen!
Hoe veel liegen, hoe veel veinzen!
Heerschen onder vriendschaps naam;
Echte, zuivre, waare vrinden
Kan men thans zoo moei’lijk vinden,
Dat ik mij der schaarsheid schaam.
*
Likke Broeders, Tafelschuimers,
Kleder-, Kist- en Beurzen-ruimers,
Meer te schuwen dan de pest,
Valsche vleiers, vol van logen,
Mommen zich voor ieders oogen,
Met het masker van Orest.
*
Moest ik niet mijn’ lust bedwingen,
Veel nog zou ik kunnen zingen
Van des waerelds valschen mom, [29]
Dien wij daag’lijks zien vertoonen,
Bij mijn’ Heeren, bij Matroonen,
Bij de Jeugd en Ouderdom.
*
Hoe men zijne taal verbastert,
’t Nederduitsch verfoeit en lastert,
Als te plomp en stootend wraakt;
’t Fransch er telkens door gaat vlechten,
En zich dus, bij meid en knechten,
Nauwlijks meer verstaanbaar maakt.
*
Hoe men, ’t in bordeelen loopen,
Voor welleevend, durft verkoopen,
Of galantizeeren noemt;
Hoe men hen, die hunne pligten,
In den Godsdienst, trouw verrichten,
Blinden, Dweepers, Fijnen noemt.
*
Hoe inwendig modder-zwarten,
Zwaanen zelfs, in blankheid tarten,
Door haar hagel-wit gewaad!
Hoe men blij, na lang verlangen,
Met het zwarte kleed omhangen,
Achter Vaders lijkbaar gaat.
* [30]
Melden kon ik, wat gebreken,
Achter ’t mom van godsvrucht steeken,
Hoe schijnheiligheid zich hult,
Met het rein gewaad der vroomen,
Hoe ons hoofd, door valsche droomen,
Ver van waarheid, wordt vervuld.
*
o Moliere! o nimmer suffe!
Ach wat is niet uw Tartuffe (13)
Nog het masker, nog de mom,
Van de vuilste wangebreken,
Die er achter ’t dekkleed steeken,
Tot ook zelfs bij ’t Priesterdom.
*
Ontucht, vol van luipaards vlekken,
Durft zich met het masker dekken,
Van het nederigst gewaad;
De onbeschaamdheid, ver van wijken, [31]
Durft zelfs in den spiegel kijken,
Hoe haar toch dit momtuig staat.
*
Deze zijn de maskeraden,
Die de ziel zelfs kunnen schaaden,
Waar meê men, voor wijsheids-zon,
Zijne vuile, zwarte vlekken
Wonder graag zou willen dekken,
Zoo dit slechts geschieden kon.
*
Maskers kon ik doen verschijnen,
In wier oogen, ver van kwijnen,
’t Lagchen heerscht, terwijl het hart,
Vol van deugd en Christen pligten,
Die door hun’ betrachting stichten,
’s Waerelds vreugde en dwaasheid tart.
*
Zulke maskers zijn te prijzen,
Wijl Zij ons het voetspoor wijzen
Naar een christelijk gedrag;
Leeren, hoe, bij ’t deugd betrachten,
We’ ons zorgvuldig kunnen wachten
Voor des spotters boos gelagch.
* [32]
Maar, als veinsaart, in zijn gangen,
’t Hoofd gelijk een bies, laat hangen,
En in tusschen ’t hart verheft,
Waarop hoogmoed staat te lezen,
Moet hij wis een dwaashoofd weezen,
Die daar in geen mom beseft.
*
Doch waar toe al dit bedillen!
Zangnijmf! denkt Gij deze grillen
ook met vrucht ons af te raên?
Wilt Gij ’t menschdom wijzer maaken?
Wil dan vrij Uw’ arbeid staaken;
Want Gij schuurt den Moriaan.


(11) Zie Horatius L. I Sat. 6 vs. 95. -
- - - Nam si natura juberet
A certis annis aevum remeare peractum,
Atque alios legere ad fastum quoscumque parentes
Optaret sibi quisque.

(12) Zie de Mengelwerken van den Drossaard P.C. HOOFT, bladz. 455, daar, in het spel GRANIDA, de maagd Doriléa dus zingt:
Het vierig straalen van de Zon
Ontschuil ik in ’t bosschaadje.
Indien dit bosje klappen kon,
Wat melde ’t al Vrijaadje?
Vrijaadje? NEEN. Vrijaadje? JA.
Vrijaadje zonder meenen.
Van honderd herders, (is ’t niet scha)
Vindt me er getrouw niet eenen.
Een wulleps knaapjen altijd stuurt
Na nieuwe lust zijn zinnen;
Niet langer dan het weigren duurt,
Niet langer duurt het minnen.

(13) Tartuffe, een blijspel van den beroemden en geestrijken Franschen Toneeldichter MOLIERE, tegen de schijnheilige geestelijken van zijnen tijd, ’t welk hem veele onaangenaamheden gebaard heeft.

Carnaval en Schonck (1806) 3

maandag 4 februari 2008

* [17]
Zeker zouden dan onze ooren
Vreemde predikaaties hooren,
Ver van echte bijbeltaal;
o wat vindt men Gods gezanten,
Binnen Slechtaarts, buiten Santen!
Juist gewoogen, in de schaal. (8)
*
Voordeelzoekers, ampten-pachters
Mommen zich als pligt-betrachters,
Voor het vaderland en deugd;
o Hoe ras zijn Zij te noemen,
Die, in waarheid, kunnen roemen:
“Neêrlands heil was all’ mijn’ vreugd.”
*
Ach, hoe weinig vrijheids-vrinden!
Waare vaderlands-gezinden,
Wars van afgunst, eigenbaat!
Onvervalschte Catoos-zoonen
Zouden zich voor ’t oog vertoonen,
Viel hun ’t momtuig van ’t gelaat.
*
Wierd aan alle Rechtsgeleerden,
Die der onschulds-zaak verweerden,
Eens het masker afgerukt! [18]
Hoe veel’ Weezen, hoe veele Armen,
Die Zij, in den schijn, beschermen,
Zag men, door hun, naakt geplukt!
*
Wilden de Artzen ons vertoonen,
Welke dwaasheên bij hun woonen,
Achter ’t mom der zilv’ren pil;
Wilden Zij, bij ’t pols-slag tellen,
Ons hun waar bedoelen spellen,
Welk een’ nagebootste gril[.]
*
Zou niet veeler aandacht weezen,
Die nu dikwijls wordt gepreezen,
En, door ’t onverstand, verbreid!
Wilde vrouw Minervaas uilen
’t Masker, daar Zij achter schuilen,
Wegdoen, volgens billiijkheid;
*
Wilden Zij hun plegt-gewaaden,
Bef en tabbaart, pronk-sieraaden,
Guichel-mommen voor het oog,
Wilden zij hunn’ pruik en krullen,
Waar meê Zij hun schedel hullen,
Nederleggen! ach! hoe droog
* [19]
Zou een deel dier wijsheids tolken
Zich vertoonen, aan de volken!
o Wat kwam er niet aan ’t licht!
Dat nu achter greins en mommen,
Van die dwaazen, van die stommen,
Is bedekt voor ons gezicht.
*
Leiden veel van Mavors zoonen,
Die nu moed, voor ’t oog, vertoonen,
Hunnen hoed en sabel af;
o Wat zou een deel dier helden,
Die zoo vaak onnoz’len kwelden,
Missen, ’t geen hun ’t momtuig gaf!
*
Lafaarts zaagt ge, in plaats van krijgers,
Schaapen, in de steê van tijgers,
Ja de leeuw wierd ligt een haas;
Die nu, door zijn’ borstverweering,
Grooten sabel en monteering,
Over mind’ren speelt den baas.
*
Lagchtet Gij, in ’t hart bewoogen,
Om de dwaasheên, die uwe oogen
Gistren zagen, heden zien: [20]
Liet de tijd het toe, wij konden
Zotter maskers, dwaazer vonden,
Thans U ter aanschouwing biên.
*
Zien wij U niet, alle dagen,
Burgers! dwaazer maskers draagen?
Als Ge, in praal, te voorschijn treedt;
Als uw’ jonge lanterfanten
Gaan, als de eêrste hofpedanten,
Naar den nieuwsten zwier, gekleed.
*
Moeders! Gij moogt, dezer dagen,
Meê wel vol verwond’ring vraagen,
Met de vrouw van Harrisman,
Als, van haare tooi-toiletten,
Zich Uw’ dochters voor U zetten,
‘Is dat mijne dochter An?..’ (9)
* [21]
Gij, o Vaders, als Uw’ zoonen
Zich voor Uw gelaat vertoonen,
In den vreemdsten modes-mom,
Moogt wel mede Uw’ stem verhoogen,
Roepen, met verbeisterde oogen:
‘Is dat waarlijk mijnzoon Thom?’
*
Wie wordt, niet door valschen logen
Van den guichel-greins bedroogen,
Als de minste burger-maagd
Hulzels, hoedjes, huiven, kanten,
Ringen, paerels, diamanten,
Trots den eersten adel draagt!
*
Kinders, nauw de wieg ontwassen,
Komen ons alreê verrasschen,
In haar’ kleding, zwier en tred,
Als een maagd van achtien jaaren,
Met gevlochten tooi en hairen,
Of de kuif, naar eisch, gezet.
* [22]
Welk een tal mismaakte leden,
Hoe veel’ heuvels worden heden
Niet bedekt, door kraag en doek! (10)
Hoe veel mag’re rijgers-beenen!
Hoe veel’ kromme en scherpe scheenen,
Door den laers en lange broek!
* [23]
’s Waerelds masker wil niet lijden.
Dat men ’t mom, aan beide zijden, [24]
Met nauwkeurigheid beschouwt;
’t Is de lijst der kunst-tafreelen,
Daar de schilders ’t oog meê streelen,
Vóór verguld, maar achter hout.
*
Voorts, wie kan dien greins gedoogen,
Dat Zij, die met heldere oogen,
Door den Schepper zijn voorzien;
In hun’ prilste levens-dagen,
Reeds een’ bril, het hulptuig draagen,
Van verzwakte en oude Liên?
*
Jeugd! dat Ge eens, door deze brillen,
Al Uw ijdel tijd-verspillen,
Alle Uw’ zotte dwaling zaagt!
’t Aantal der belagch’lijkheden
Van Uw tooizels, mom en kleeden,
Daar Ge dus U zelf’ meê plaagt!
*
Dan, dit waar’ nog al te dulden;
Maar, dat Hij, die in de schulden
Steekt, tot boven hals en oor,
Dat die, in deez’ droeve dagen,
Ook des Rijkaarts greins durft draagen,
Kan er, dunkt mij, nauw’lijks door.


(8) Zie over deze stof, in het breede, JACOB ZEEUS in zijn Wolf in het Schaapsvel.

(9) Ik herinner mij, voor weinige jaaren, twee Engelsche Spotprenten gezien te hebben, waar van de eerste eene eenvouwdig-gekleede burgervrouw vertoonde, die haare, naar den eersten smaak en zwier, opgetooide dochter, met verwondering beschouwt, en uitroept: is that my daughter An? de tweede bevat een burgerman, die, op gelijke wijze, zijne verwondering, over zijnen galant-gekrulden gekleeden zoon, te kennen geeft, en vol verwondering vraagt: is that mij son Thom?

(10) De dichter CONSTANTIJN HUIGENS laat zich op eene geestige wijze, over deze wanstaltige vermomming uit, daar hij bl. 99 van zijne korenbloemen, aldus de morgen wandelingen, in het Haagsche voorhout, bezingt:

’s Morgens raakt men aan de waarheid;
Wat het meisken voor gestel,
Wat voor hair, en of ze ook hair heit,
Wat gedaante, vleesch of vel:
’s Morgens, eer de lippen kleeven,
Eer de plaester staat te pronk,
Eer de poeierdoozen geeven,
Wat de Hemel nooit en schonk,
Eer de lobben, eer de vouwen,
Eer de kraagen, eer de kant,
Eer de wieken, eer de mouwen,
Eer de ketting, eer de want,
Eer de boorden, eer de banden,
Eer de reepen, eer de rok,
Eer de moffen, eer de randen,
Eer de vlechten, eer de lock,
Eer de tippen, eer de knoppen,
Eer de steenen, eer de veer,
Eer de wrongen, eer de doppen,
Eer de peerel, eer de speer,
Eer de tuiten, eer de quicken,
Eer de krullen, eer de bras,
Eer de linten, eer de strikken
Geeven, dat er nooit en was.

En JACOB VAN DER DOES in zijne beschrijving van ’s Graaven Hage bl. 22.

Hier mee de Juffers naer haer kamers aen het schicken,
Wat haelen zij daer niet al prullen, en al stricken,
En vlaggen over hoop: Wat is er niet te doen,
Eer zij zijn opgetooid, van ’t hoofd af tot den schoen?
Daer moet de kamenier aen ’t hayr en aen het hullen:
Wat moeten daer niet al voor lockjes en voor krullen,
En scheeltjes zijn geleijt, eer cap en tuijten staen,
En eer dat eene deel van ’t lichaam is voldaen?
Daer moeten aen het oijr de blinckende pendanten,
Daer steekt men langs de wrong een steel van diamanten
Daer werdt de paerlesnoer, het zij dan fijn of vals,
Gebonden met een strick om haer ontblooten hals;
Daer moet de poeder het geweijgert blont haer geven,
Daer moet een schoonder kleur die doode wang doen leven,
Daer haelt men voor den dag een potjen of een doos.
Die de allerbleekste lip doet blozen als een roos.

En J. JONKTIJS Venus en Mars bladz. 35 en 92.

Carnaval en Schonck (1806) 2

zondag 3 februari 2008


Schuilen zij nie[t] onder dotten,
Achter touren en kalotten,
Achter mommen, die door schijn,
Die, door voorbedachtzaam liegen,
Onbeschaamd, of loos bedriegen,
Veinzen, [’t] geen zij toch niet zijn?
*
Zoekt ge U, bij de jongelingen,
Niet nog somtijds in te dringen,
Door wanschikkelijk gewaad?
Oude en suffende Matroonen!
Eertijds jonge en vlugge Schoonen!
Wat is ’t roosje, op uw gelaat?
* [10]
Is ’t de blos der lente-dagen
Die elk jongman kon behaagen,
Of blanketzel? is de pruik (3)
Uwes hulzels, zijn die vlokken
Eigen krullen, eigen lokken,
Of is ’t een geleende huik?
*
’t Laatste, dunkt me, is meer dan zeker;
Wiescht Ge U slechts, wis wierdt Ge bleeker:
Zag men U voor uw toilet;
o Wat wierden daar al mommen,
Die de waereld thans verstommen,
Door U op, en af gezet!...
*
Neem het mij niet kwalijk, Grijsheid!
Ver nog zijt Ge van de wijsheid; [11]
Maar, gij zijt het niet alleen;
Alle standen, alle tijden
Hebben met dat smet te strijden,
Hebben deze koorts gemeen.
*
Als ik mijnen kruin laat tooijen,
’t Blonde hair vol poeder strooijen,
En aldus natuur verstom;
Als ik puist en roode vlekken
Gaa met zwarte mouches dekken; (4)
Is dat ook geen liegend mom?
*
Als men heden wijde broeken,
Dikke dassen, bonte doeken,
’t Hair gelijk een bosch-zwijn draag;
Morgen zijne breede voeten,
Die dit, door likdoorens, boeten,
Met gepunte schoenen plaagt;
*
Heden, juist als Capucijnen,
Op de straaten komt verschijnen, [12]
Daar de kraag voor jas verstrekt
Morgen teering-zieke knaapen
Kaale simmen naar ziet aapen,
Nauwlijks halver-lijf gedekt;
*
Als van daag een kap met hairen
’t Hoofd voor koude moet bewaaren,
Heden blond, en morgen zwart;
Zegt, of men, door die gewaaden,
Niet de vreemdste maskeraden,
’t Aller dwaaste momtuig tart?
*
Als men ’s morgens met dormeuses,
Met charlottes, of boudeuses,
Zijnen blonden schedel hult;
’s Middaags al dien praal en tooijen
In de vodden-kist doet gooijen,
En de kuif met watten vult;
*
Als, in weerwil van den winter,
Klaartje, ranker dan een splinter,
Zich met gaasjes dekt, of kant;
Zijn dit dan geen’ masker-greinzen,
Waar in zij zich warm moet veinzen,
Schoon ze inwendig klappertandt?
* [13]
MODE VORST! wat zijt gij grillig!
En wat bukt de mensch gewillig
Onder uwe trotsche magt!
Alles is U onderworpen,
Meest in steden, minst in dorpen,
Wordt uw voorschrift nauw betracht.
*
Ja, ’k geloof, men zou het waagen
Ook de broek op ’t hoofd te draagen,
Aan de dijen naakt en bloot;
Ligt waar reeds, met bloote beenen,
Chloris op het bal verscheenen
Indien Gij het slechts geboodt.
*
Gaat zij niet, wie kan ’t gedoogen?
Reeds, tot over de elleboogen,
Ja, tot aan de schouders naakt?...
Schoon het ganzen-vel, en ’t kleuren
Van de huid dien gril betreuren,
En de jicht die mode wraakt. (5)
* [14]
Had zelfs Proteus wel ’t vermogen, (6)
Om zich dus, voor ieders oogen,
Onbekend te maaken? neen.
Schoon hij dan eens als een sater,
Dan als leeuw, dan als een kater,
of een borstlig zwijn verscheen.
* [15]
Dat Vertumnus, wuft, doch schrander (7)
Daag’lijks zijn gewaad verander’
Zich als nieuw en vreemd vertoon’ [16]
Laat hij tienmaal, alle dagen,
Andren mom en masker draagen:
Gij spant, boven hem, de kroon.
*
Dan, ’k zie nog, in onze tijden,
Veel, dat minder is te lijden:
Domheid dekt zich met den mom
Van geleerdheid; pauwen-veêren
Kunnen dwaasheids pluimen weeren.
Preeken zelfs geleerdheid stom.
*
Kanzel! o wat zien we uw’ trappen
Niet door Priesters vaak bestappen,
Met den mom voor ’t aangezicht!
Moesten veelen van die heeren
Ons eens recht, naar waarheid, leeren,
Wat er in hun boezem ligt;


(4) Zie den oorsprong van het draagen der mouches in het boven aangehaalde werkje Musae rhetorices. Tom/ I. pag. 61 muscarum Sericarum origo.

(5) Deze zelfde mode had reeds bij de Romeinsche Dames, ten tijde van Ovidius, plaats, immers zingt hij L. III. vs. 307. art. amat.

Pars humeri tamen ima tui pars summa lacerti
Nuda sit, et laevâ conspicienda manu.

(6) Proteus was de zoon van Oceanus en Thetis, die zich in allerlei gedaantens kon veranderen, van wien Licentius dus zingt:

Spumat aper, fluit unda, fremit leo, sibilat anguis.

‘Hij schuimbekt als een zwijn, vloeit in een vliet herbooren;
Laat brullend als een leeuw, als slang zich schuif’lend hooren.’
Eigentlijk was hij koning van Egijpten, ter zelver tijd, dat Priamus over Troije het gebied voerde, de oorsprong der Fabel schijnt hier in gelegen te zijn: De Egijptische koningen hadden namentlijk de gewoonte om het voorste gedeelte van een leeuw, stier, of draak, als een teeken van oppergezag, op ht hoofd te draagen, somtijds zelfs een boomtak, somtijds vuur, of brandend wijrook, om dus verbazing en eerbied in te boezemen; hier van daan nu geloofde men, dat Proteus zich in allerei gedaantens veranderen kon, de bijgelovigheid bekrachtigde dit verdichtzel.

(7) VERTUMNUS was de man van de vruchtgodin Pomona, en wierd voor een Romeinschen afgod gehouden, die het bestier had over de tuinen en vruchten; men gaf voor, dat hij zich in allerlei gedaantens veranderen kon, zie Propertius L. IV. eleg. 2. die hem dus spreekende invoert:

Opportuna mea est cunctis natura figuris:
In quamqunque voles verte, decorus ero.
Indue me cois, fiam non dura puella:
Atque virum. sumtâ quis neget este togâ?
Da falcem, et torto frontem mihi comprime foeno:
Jurabis nostrâ gramina secta manu.
Arma tuli quondam, et, memini, laudabar in illis;
Corbis in imposito pondere messor eram.
Sobrius ad lites: at cum est imposta corona.
Clamabis capiti vina subisse meo.
Cinge caput mitrâ, speciem furabor Jacchi
Furabor Phoebi, si modo plectra dabis.
Cassibus impositis venor: sed arundine sumtâ,
Faunus plumoso sum deus aucupio.

Waar van de zin hier op uit komt:

Mijn aart is juist geschikt voor allerlei figuuren;
Maak van mij wat gij wilt, ik sprei mijn glans ten toon,
Kleed me als een Lichtekooi, ’k zal ’t dartelen verduuren,
En, als een man vermomd, staat my de tabbaard schoon.
Geef mij een zeis, laat mij met hooi omwonden weezen,
Gij ziet mij zeker voor een’ grooven majer aan.
Laatst droeg ik ’t krygs geweer, en wierd daarin geprezen,
Een groove mande op ’t hooft kon ik voor oogster gaan.
’k Ben nuchtren als ik pleit, maar zo men mij wil kranssen,
Zou ieder zweeren, dat de wijn mij zat in ’t hoofd;
Zet mij een veil-krans op, ’k zal als een Bacchus danssen.
’k Ben Febus, zoo gij mij de Citer niet ontrooft.
Geef mij een Jagersnet, en ’k zal een Weiman lyken,
Een lijmgard, en ik ben een kloeke Vogelaar.

Carnaval en Schonck (1806) 1

zaterdag 2 februari 2008

Vandaag toch, bij wijze van uitzondering, een blog. Omdat het carnaval is of wordt.

Niet dat Herkauwer iets met dit festijn heeft - u weet wel, dat hij geen springerig type is. De hieronder volgende tekst houdt dan ook slechts verband met het historische carnaval, maar is te lang om alleen maandag en dinsdag af te drukken.

Over Carnaval is, voorzover dat de lange achttiende eeuw betreft, in de NCC nauwelijks iets te vinden vóór 1808.

Grondiger onderzoek zal desondanks vast het nodige opleveren. Hier een bijdrage. In het onderstaande een tekst van Schonck uit 1806.

Everhard Schonck (dat weet u natuurlijk al, want u hebt allen de tekstuitgave Nijmeegse mutsen in de kast staan) is de wereldberoemde Nijmeegse dichter (1745-1821) van het satirische heldendicht De Bonheurs uit de mode (1792).

In 1806 publiceerde deze classicus: Het masker der waereld, naar het hedendaagsch toneel geschetst. Uitgesproken op den dag der Carnevals vermaakelijkheden, binnen Nijmegen. (1) Schonck maakt gebruik van het toenmalige carnaval, om morele lessen uit te delen. Vandaag een eerste stuk. Als u geduldig leest, hoort u straks nog wat van Schonck over pruiken, mode, en vrouwelijk schoon; want deze schrijver weet altijd alles van kaptafels en boudoirs.

[p. 2] LARVAE AENIGMA.

Nil video, quamvis oculos mihi semper apertos
Ars dederit: patet os, nec licet ore loqui.
Vin’ loquar et videam? duce te, res utraque fiet;
Ora oculosque meis junge; videbo, loquar.
Dat varios diversa mihi pictura colores,
Nunc ego deformis, nunc ego pulchra vocor.
In scenâ dominor, regnoque per orgia: sub me
Impietas, Error, Fraus, Amor, Ira latent.
Me nunquam Pietas, me numquam Candor amavit;
Candoremque pium fingere docta scio.
Mille arcana tego; tibi velo aenigmata mille.
Oedipe! fac ne te, neu tua sensa tegam. [3]


HET MASKER DER WAERELD,
naar het hedendaagsch Toneel geschetst.

Waereld! Ja (de taak is hachlijk,)
Maar, Uw doen is gansch belachlijk. -
Is er wel een enk’le stip,
Daar de schranderste aller standen
Niet mede onbedachtzaam stranden,
Op der dwaasheên blinde klip?
*
Was het dan wel heden nodig.
Ja, is ’t niet eer overbodig,
Dat men ’t masker neemt te baat?
Dat men, over all’ zijn’ leden,
Zich, als zotten, gaat verkleeden,
En verbergen ’t echt gelaat?...
*
’t Momtuig, dat wij, alle dagen,
Weinige uitgezonderd, draagen,
Dekt Ons met een’ valschen schijn; [4]
’t Staat, op ons gezicht, te leezen,
Dat wij gaarne wilden weezen,
Wat wij, in de daad, niet zijn.
*
Mag ik kortlijk dit betoogen?
Zoo ver zulks mijn zwak vermogen
Toelaat, ’k had dit heden voor:
Burgers! Vreemdelingen! Vrinden!
Die U hier te saam laat vinden,
Leen dan gunstig hart en oor!
*
Wilt Gij ’s maskers oorsprong weeten?
Denkt dan om het appel-eeten,
Om ’t verleiden van de slang;
Denkt, dat groen vijgen-blaêren
De aller eerste maskers waaren,
Uitgedacht door schaamtes-dwang.
*
Deze greins der vijgen-boomen
Heeft allengskens toegenomen,
Wierd met de overtreding groot;
Vinding-rijkere verstanden, [5]
Kloeke en arbeidzaame handen
Wonnen, door die kunst, hun brood.
*
Op Athenes Schouwtoneelen, (2)
Zag men geene Acteuren speelen,
Dan, met mom en greins bedekt;
Dan, met hoog-gehielde leerzen,
Als het volk, in puik van veerzen,
Tot het schreien wierd gewekt.
*
Is het groot toneel iets minders?...
Zijn daar moeders, zijn daar kinders,
Zijn daar jonge, en oude liên,
Zijn daar mannen, zijn daar vrouwen,
Als wij ’t van nabij beschouwen,
Ook niet met een mom voorzien?
*
Achtbre Grijsaarts! dicht bij ’t sterven,
Maar, te ver nog, voor Uwe Erven,
Van het onvermijdelijke graf! [6]
Draagt gij geen’ mom-aangezigten,
Op dat nog de dood mogt zwichten,
Voor het geen de tijd U gaf?
*
Waar ’s de kroon der grijze hairen,
Daar mede U de vrucht de[r] jaaren
Zoo milddaadig heeft bedeeld?
Deedt Gij die niet onder pruiken, (3)
Van een wonder maakzel duiken,
Op een vreemden kruin geteeld?
* [7]
Waar zijn uwe kaale kruinen,
Echte schetzen van de duinen,
Daar zich Nederland meê dekt? [8]
REMBRANTS beste kunst-modellen,
Waardoor hij zijn roem zag zwellen,
En tot schildren wierd gewekt?

(1) Te Nijmegen, bij J.C. Vieweg. - De tekst , in het origineel 32 blzz. omvattend, volgens het ex. Br. 30809 in de UBN (met dank aan Robert Arpots).

(2) Zie de voorrede van Terentius door MADAME DACIS, pag. XX, waar de gedaante en het maakzel dier maskers, uit een oud handschrift, worden afgebeeld, en omstandig beschreeven.

(3) Het draagen van pruiken, zoo wel bij het vrouwelijk als mannelijk geslacht, is reeds vroeg in zwang geweest - bij de Romeinsche Schrijvers komt dit hoofd-dekzel voor, onder de benaamingen van Crobylus, galericum, galericulus, caliendrum, caliendra, of caliendria, capillamentum enz. Suetonius tekent aan, dat Keizer CALIGULA zich met eene pruik Capillamentum vermomde, als hij des nachts de bordeelen rond liep, galeas atque adulteria capillamento celatus et veste longâ noctibus obibat, het zelfde getuigt hij van NERO CLAUDIUS cap. 26 alwaar hij het momtuig, van ’t welk die Keizer zich bediende, pileus en galerus noemt; post crepusculum (zegt hij) statim, adrepto pileo vel galero, popinas inibat; circum que vicos vagabatur. - Dat ook bij de Romeinen, de vrouwen, reeds pruiken droegen, Caliendra genoemd, blijkt uit verscheidene Latijnsche Schrijvers; Horatius Lib. I . Sat. 8, noemt dezelve altum caliendrum, om de mode der Dames-dragt van dien tijd uit te drukken, immers liepen deze caliendra torensgewijze spits op, in de gedaante van eenen druiven- of veilbezien-tros, waarvan daan dit kapzel bij Petronius cap. 110., ook corymbion, en bij de Grieken botrus genoemd wierd; bij ons zou men het, op zijn Fransch, geloof ik, Coëffure a la grappe noemen mogen. Ovidius spreekt van deze valsche Coëffures der Dames, Lib. III. art. amat. vs. 165.

Foemina processit densissima crinibis emptis,
Proque suis alios efficit aere suos.
Nec Pudor est emisse palam, venire videmus
Herculis ante oculos Virgineumque chorum.

‘Een vrouw mensch pronkt met eene dichte pruik en plant voor geld een anderen hairbos op het hoofd. Men schaamt zich niet, die openbaar te koopen, want zij hangen, bij de tempels van Hercules, en de Zanggodinnen, op de markt, te koop.’
Tertullianus vaart heftig uit tegen deze valsche hoofdhulzels: offigitis praeterea (zegt hij) nescio quas enormitates sutilium atque textilum capilliamentorum, nunc in galeri modum, quasi vaginam capitis et operculum verticis, nunc in cervicem retro suggestum. Juvenalis noemt deze vrouwen pruiken galeri SAT. VI. VS. 120. Vel nigrum flavo crinem abscondente galero.
Hoe zeer de Romeinsche Dames op Bataafsch blond hair gesteld waren, is bekend, zie, onder anderen, Ovid. art. amat. Lib. III. vs. 163.
Foemina canitiem germanis inficit herbis;
Et melior ve o quaeritur arte color.
‘Een vrouw mensch verwt haare grijze hairen met Bataafsche kruiden, en schaft zich door de kunst eene betere kleur aan, dan haar eigen.’
In een Latijnsch werkje Musae rhetorices genoemd, komt de pruik voor onder de benaming van Coma factitia ac exemtilis, en haar oorsprong wordt in eene geestig verdichte Fabel aldus voorgesteld: ‘Pan en Apollo waren, op zekeren berg, bij een gekomen, om met elkander eenen zangstryd aan te gaan, onder de Rechters Tmolus en Midas; Tmolus wees de overwinning aan Apollo toe, terwijl Midas Pans bedrevenheid in het zingen, boven die van Apollo stelde, en, hier in, den bijval der Satijrs verwierf. Apollo over deze uitspraak te onvrede, veranderde de ooren van Midas in ezels ooren, en besmeerde deszelfs hoofd, om die lepels des te zichtbaarer te doen voorkomen, met een sap of loog, dat het hair deed grijzen en uitvallen; dit wierd door Apollo bij een gezameld en tot eene pruik te samen genaaid, die hij den ouden kaalhoofdigen Tmolus, uit dankbaarheid, opzette, welke grijsaart wonder met dit present in zijn schik, zich zelven geduurig in de bron spiegelde, en veele navolgers kreeg, waar van daan allengs het draagen van pruiken algemeen in zwang geraakte.’

Zie A.L. BARBAZ. de mensch naakt en gekleed. bladz. 17. Hoe ver de Romeinsche Dames in de kunst van blanketten waren, leert Ovidius art. amat. L. III/ vs, 199.
Scitis et inductâ candorem quaerere cerâ.
Sanguine quae vero non rubet; arte rubet.
et in fragmento, medicamina faciei vs. 51 et sequent.
Disce age, cum teneros somnus dimiserit artus,
Candida quae possint ora nitere modo.
Horatius L. I. Sat. 2 Propert. L. 2. Eleg.