donderdag 28 februari 2008

Heleen en Marlies: stout of spectatoriaal? 2

zondag 3 juni 2007

(vervolg)

Wat is eigenlijk de definitie van stoutheid in dit boek? Heleen verschaft ons die, op pagina 26. Zij meldt: ‘Bij het woord stout denk ik al snel aan seks, aan leuke, ondeugende, stiekeme seks. In mijn beleving is stoute seks de lekkerste seks.’ Dat is duidelijk. Maar een alinea later heet het: ‘Marlies en ik beschouwen onszelf als stoute vrouwen in de meest brede zin van het woord. Wij zijn ondeugend, vrijpostig en we kennen weinig angst voor gevaar. Dankzij onze stoutmoedigheid zijn we gekomen waar we nu zijn.’

Heleen lijkt dus eigenlijk met twee ideeën van wat stoutheid is te opereren. Stoutheid heeft te maken met ondeugende erotiek, en daarnaast met een vrij en ongezeglijk opereren in het publieke domein. Het is duidelijk dat dit voor Heleen en Marlies van alles te maken heeft met het geëmancipeerde bestaan van een vrije vrouw in de eenentwintigste eeuw.

Ik vermeld maar vast, dat naar aanleiding van dit boek, maar soms ook los daarvan, tegenwoordig juist door vrouwen geprotesteerd wordt tegen wat zij noemen de overmaat van bimbocultuur, lippenstiftfeminisme, jarretelfilosofie, plastische chirurgitis en paaldanserij (1), als strijdig met de echte emancipatie. Met deze ene zin heb ik nu de dimensie van de literaire kritiek besproken.

Wat kan ik verder over of naar aanleiding van dit boek zeggen? Ik kan het nu gaan hebben over de geschiedenis van het woord en het begrip ‘stout’. Of over stoute vrouwen in onze letterkunde, zoals ongetwijfeld Marieke van Nimwegen er één was, of dat koffiehuisnichtje van Weyerman dat in haar scharlaken (!) jurkje de grote steden van de republiek onveilig maakte in de achttiende eeuw (2). Ik kan het gaan hebben over de mode door de eeuwen heen, als uitdrukkingsmiddel van de positie en de gedachtenwereld van de vrouw, en zo vaak genoemd in onze teksten zonder dat onze geleerden daar werkelijk iets mee doen. Ik kan het zelfs in twee minuten gaan hebben over de positie van de vrouw door de eeuwen heen, en over nog veel meer grote zaken van de cultuur.

Dat is, afgezien van de tijdsmogelijkheden, wat lastig, omdat wij filologen en intellectuelen gewoon zijn het omgekeerde te doen. De bimbo’s van de universiteit zijn eerder gewend aan het opblazen van één simpele gedachte tot een aanlokkelijk groter geheel. Anders gezegd, wij zijn goed in het botoxen en oppimpen van een artikel of boek, in het aanbrengen van een foundation die niet klopt, aan het verdonkeremanen van onwelgevallige maten en gegevens; of we persen, als dat verdonkeremanen niet helemaal lukt, die gegevens in het door de vraagstelling gedicteerde keurslijf. Als iemand een opmerking maakt over het slecht passende setje, zeggen we gewoon dat het postmodernistisch is.

Dat is ook allemaal erg stout, maar we blijven het gewoon doen, en niet eens zo stiekem. Leest u maar es de artikelen van uw docent over, met een kleermakersoog.


(1) Zie bijvoorbeeld Kirsten Zimmerman in Parool 11 mei 2007, Stine Jensen in de NRC 8 april 2007.
(2) Jacob Campo Weyerman, Opkomst en val van een koffiehuisnichtje. Vierde druk. Ed. A. Hanou. Leuth 2001.


(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: