donderdag 28 februari 2008

De verlichte rede van Ed Leeflang (3) (slot)

dinsdag 3 juli 2007

(vervolg)

Wat zegt de ik in het gedicht over zichzelf in de laatste strofe? Vanwege dit alles (zo; dus: op die manier, daarom) is voor hem de maand november niet oud en zuur, maar jong en zout; althans voor hem die het kan weten en daarom nog wel een dag vertrouwt op de verlichte rede. Ieder zal meteen begrijpen dat het beeld in eerste instantie gegenereerd is door het dorpje dat in de schijnwerpers van dit gedicht ligt. Men ziet de vissers vanaf de donkere zee binnenvaren, in spanning de blik gericht houdend op de verlichte haven, de rede.

Maar de combinatie van weten en verlichte rede lijkt taalmatig onherroepelijk te verwijzen naar de zekerheid die de rede de schrijver biedt.

Is de schrijver zijn milieu ontgroeid? Hij heeft slechts de verhalen gehoord van al die mannen van mijn moeders kant. Voor hem betekent de zoute sprot van de zoute november alleen maar de ziltheid van het zich altijd vernieuwende leven. Dat leven kan nog wel een dagje mee. Tot ook hem de dood treft is de rede zijn gezel, anders dan bij zijn familie het geval is.

Dat is één lezing. Een tweede is, denk ik, ook mogelijk. Misschien wil de schrijver ons wel beide lezingen mogelijk maken.

In die tweede lezing is het religieuze element veel sterker, positiever. Wanneer in de eerste strofe november zich ‘uitstort’, is het in dit geval onmogelijk op de achtergrond niet die bijbelverzen te horen meeklinken die spreken van de Geest die uitgestort wordt op de gelovigen. Dus krijgen die thuisblijvende vissers al in de eerste strofe de geest, of zijn zij in verwachting daarvan: niet onlogisch gezien de komst van de Heiland, de Mensenvisser, in december. Logisch dat zij zich even niet bezig houden het stichten van een wereldrijk, maar opgaan in hun gebeden. Het introverte calvinistische volkje houdt zich nu bezig met het Ene Nodige. Alleen dichtbij wordt nog gevist; op sprot dus. De tijd van sprot is de tijd van God.

En daarom is die maand november, in de derde strofe, voor diegene die het kan weten, en die zo opgevoed is, blijvend jong en zout. Het geloof vernieuwt zich dan, ieder jaar opnieuw. Het blijft, zogezegd, fris. En dan kan de ‘ik’ het nog wel een dagje uithouden, met die, voorlopige, verlichte rede. De werkelijke verlichting komt pas werkelijk: wanneer de laatste ree in zicht komt, en diegene wenkt die zo vaak te vissen meeging op die andere kleine zee, het meer van Gennesareth.

Misschien wordt de laatste interpretatie ook bevestigd door de titel van de bundel: Liereman. Een nogal ouderwets instrument, zo’n lier. Ik denk hier trouwens het liefst aan een ‘Duitse lier’, een draailier, zoals ook bedoeld is in de titel van de bekende zangbundel (1671) van Jan Luiken - nogal een piëtistische zanger, tenminste op den duur. (1)

Zo’n oudhollandse lyricus zingt en orgelt over de gebeurtenissen van het jaar. Dat moet een beetje langzaam gaan, haast psalmodiërend. Zoals dat hoort bij de Nederlandse aard waar altijd publiek blijft voor het levenslied en dat het eigen karakter wil terughoren in het geluid van eerst draailier, toen accordeon, en nu weer wat anders. Waar het eenmalige altijd eeuwigheidswaarde krijgt. Waarin het altijd herfst is, en november. Waarin een Leiermann altijd aan zijn Winterreise begint. Maar waarin hij die het kan weten, vooruit kijkt naar de verlichte rede.

En daarom zit in deze tekst geen verlichte Belle van Zuylen achter haar tinkelend clavecimbel, maar een gelovige achter zijn harmonium.


(1) Herkauwer geeft toe dat op de omslag een geheel ander soort lier opgenomen is, een vijfsnarig verder voor mij onduidelijk instrument. De lier van de klassieken?

Geen opmerkingen: