vrijdag 29 februari 2008

Wolff/Deken, Aan de Jooden (1798) (1)

maandag 20 augustus 2007

De politiek-progressieve stellingname van de schrijfsters Wolff en Deken in het bijzondere revolutiejaar 1798 is duidelijk zichtbaar in hun ‘Aan de Jooden’, opgenomen in hun Gedichten en liedjens voor het vaderland [...] (1798), p. 133-144.

Het latere, bekende gedicht van Staring uit 1820 over de joden lijkt hierop overigens geïnspireerd. Vergelijkt u de beginregels maar eens.
Hier volgt het eerste deel van de tekst.

Aan de Jooden

O telgen van een edlen stam!
Nakoomlingschap van Abraham!
Die man, vóór de eeuwen uitverkoren,
Door ’t eeuwig waakend Albestuur,
Op dat de Godsdienst der Natuur,
Niet onherstelbaar ging’ verloren:

Die schoone Godsdienst, even vrij
Van zinlijkheid, als dweeperij,
Waardoor één God wordt aangebeden;
’T Geloof zig bij die leer bepaalt,
Niet wijflend in een doolhof dwaalt,
Van duistere verborgenheden:

Die schoone Godsdienst, zo beroemd,
Te recht Aertsvaderlijk genoemd,
Daar hij in ’s werelds kindschheid bloeide,
In ABRAHAM steeds werkte en dacht,
Zijn deugd tot zulk een hoogte bragt,
Als zij in ’s Christens harte ooit groeide.

Gij kindren van dien Vriend van God!
Zo lang versmaad, veracht, bespot,
Zo lang van oord tot oord verdreven,
Door wereldlijke heerschappij,
Door kerkelijke hierarchij,
Als mensch, als burger, doorgeschreven;

Door ’t valsche staatsbelang verjaagd,
Door ’t opgerukte graauw geplaagd,
Door huichelende Priesterschaaren,
De Rede en Menschlijkheid ten hoon,
Den God des Vredes aangeboôn,
Op bloed- en brand- en moord-altaaren!

Ach Broeders! ach! hoe lang en bang
Viel u der Inquisitie dwang!
Wat groot getal van huichlende eeden,
U afgeperst, door dolk en kling,
Zal niet, voor haare rekening,
Eens voor GODS hooge vierschaar treeden!

’T is waar, hardnekkig Onverstand
Smeedde, in ons dierbaar Vaderland,
Geen boejens voor uw vrij geweeten;
Ach! hadde’ men niet, uit zelfbelang,
Uit winzucht, die gewetensdwang,
Al zijne woede doen vergeeten!

De stad aan ’t wimpelvoerend Y,
Zo magtig door haar zeevaardij,
Bouwde u twee schoone Synagogen,
Daar gij de Wet van MOZES leest,
Maar Dweeperij, maar Secten-geest,
Kon deeze weldaad naauw’ gedoogen.

Gij hadt, ’t is waar, een vast verblijf;
Gij oefende uw koopbedrijf,
Tot voordeel uwer stadgenooten;
Gij werd niet, als een vagebond,
Bij ’t nadren van den avondstond,
Onmenschlijk uit de stad gesloten.

Hadd’ Secten-geest dit plan beraamd,
Beschaafdheid hadd’ het zig geschaamd,
En Zelfbelang het dóórgeschreven;
Maar wie voor u ook hebb’ gepleit,
U werd tog uwe bede ontzeid,
Met Christnen in één wijk te leeven.

Verschoven als der Burgren vloek,
In eenen afgelegen hoek;
Van ’t heilig Volk gantsch afgezondert,
Heb ik, in Vrijheids ronde taal,
Uwe onderwerping, menigmaal
Uw taaje lijdzaamheid bewonderd.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: