vrijdag 29 februari 2008

Moslim en haarmode (1799) (3) (slot)

vrijdag 31 augustus 2007

(vervolg)

Hoe het zy, dit verschil word niet langzaamerhand, maar meestal in korten tyd, ja, op éénen nacht geboren. Ik bevond my laatst in den Schouwburg. Ik zag dáár eene vrouw zo aangenaam, dat ik niet kon nalaaten, gestadig myn oog op haar te vestigen. Het was een zeer bevallige blonde. Gy weet, Aga, welke indrukzelen het vrouwlyk schoon, te meermalen reeds by de eerste beschouwing, in de harten der vuurige Africaanen nalaat; het beeld van haar, die ik gezien had, zweefde den geheelen nacht my voor de zinnen. Brandende om haar wedertezien begaf ik my ’s avonds naar eeen publycq Concert. Het eerste voorwerp, op het welk myne oogen vielen, was eene in alles uitmuntende bruinet. Ik trad nader - verbeeeld U, Aga, myne verbazing, myne ontsteltenis. Ik zag dezelfde gelaatstrekken, die my den vorigen avond betoverd, dezelfde oogen, die hunne straalen tot in het diepst myner ziel geschoten hadden; ik zag dezelfde leest, dezelfde houding, dezelfde manieren: Ik zag dezelfde blankheid van vel, in een woord ik zag dezelfde vrouw. Dan heur hair was... kastanje-bruin. Drie dagen later zag ik haar weder; en toen was het reeds pikzwart.

Gy herinnert U dat de Negers, die nu en dan met de Caravanen te Tripoly komen, alle, het hair gekroesd hebben. - Zy zyn het niet alleen. - Ook sommige vrouwen hier te lande hebben hetzelve, indien niet in alles gelyksoortig, immers dat daar naar zweemt: meest echter gelykt het schapenwol. Eén myner bedienden, die een Polak is, houdt dit voor eene ziekte, uit Poolen oorspronglyk, en aldaar zeer gemeen. Wat ’er van zy, durf ik niet beslissen.
Over de verscheidenheid van tooisel konde ik een geheel boekdeel schryven. Edoch veeele woorden onnut te bezigen is het werk der zotten. Een wyze telt de zyne. Ik groet U, grootmachtige Aga! dat U Mahomet behoede!

Geschreeven uit Amsterdam, den 6 der Maand van Rebiab, het 1212ste Jaar der Hegira.

Moslim en haarmode (1799) (2)

donderdag 30 augustus 2007

(vervolg)

Hoe dit geschieden kan, blyft voor my een raadsel. Zouden dan, hier te land, de winden het vrouwlyk hulsel eerbiedigen; zich vergenoegen met in deeze zo schoone lokken te speelen en de geweldiger uitoeffening van hunne kracht, tot een beter gelegenheid willen bespaaren? of vermag de kunst zo oneindig veel? Maar te Tripoly woonde over eenige jaaren een Fransche Slavin, die de kunst van het hair optemaaken boven alle andere verstond, en daarin voor volleerd wierd gehouden. Deeze had myne Fatme naar den Paryschen smaak willen kappen. In het eerst slaagde dit uitmuntend en stond dit behoorlyk. Dan haare kunst faalde, of liever, het hair van onze Vrouwen schynt niet, even als dat der Fransche en Hollandsche, tegen het blaazen van den wind bestand te zyn. Eén uur slegts wandelde Fatme in den rozengaart: daar kwam uit zee een koelte opsteeken: deeze ontbladerde de roozen, en wel de vlechten van Fatme uit een. -
Hier te lande kunnen noch wind, noch ouderdom den luister van dit sieraad in iets verminderen. - Laatst zag ik een oude matrone. Haar vel was rimpelig, haar oogen stonden dof, haar glans had gescheenen. Met dat al, was haar hoofd beschaduwd met den schoonsten bos hairen, die ik immer gezien heb. Ja, ik weet niet wat jeugdiger stond, of het hair zelve, of de bloemen, die daarin geplaatst waren. Vruchteloos zoude het nauwkeurigst oog, vruchtloos, Aga, zoude het vergrootglas, aan U door den Engelschen Consul geschonken, op het hoofd deezer zestigjaarige schoone een enkel graauw of vergrysd hairtje hebben willen uitvorschen.
Geen twee vrouwen (herinner U, dat ik altoos spreek van de rykste en aanzienlykste.) Geen twee vrouwen hebben dezelfde kleur, of hetzelfde tooisel van hair. Deeze heeft pikzwart, geene kastanje-bruin, een derde hoog, een andere weder licht blond, sommige geheel wit. Met verbazing nam ik Contrast waar, niet alleen in twee onderscheiden, maar het geen verder gaat, veeltyds in één en hetzelfde voorwerp. - By ons weet gy hebben altóós de winkbraauwen een gelyke kleur met het hoofdhair: in Holland daarentegen heeft dezelfde vrouw bruine ja zeer zwarte winkbraauwen, en het hoofdhair licht blond, veelal naar het wit trekkende. Is dit toeteschryven aan de lugtgesteldheid, aan de spyze, aan den vergryzenden invloed der zorgen, of aan andere oorzaaken? Dit te ontdekken was my tot hiertoe niet mooglyk; myn tolk is een zeer domme ezel, die van niets weet. Ik zelve ben de taal der Hollanders niet genoegzaam machtig; alle gissingen, die ik zoude kunnen maaken, komen my even onaanneemlyk, en ongerymd voor. -

(wordt vervolgd)

Moslim en haarmode (1799) (1)

woensdag 29 augustus 2007

De Arke Noachs (1799-1800) is een leuk tijdschrift. De schrijvers hebben hier en daar een wat Sterniaanse uitblik op de wereld. Herkauwer zal u echter niet vervelen met lange uiteenzettingen over wie de auteurs waren en wat hun wereldbeschouwing was.

Evenmin zal hij geleerd gaan doen over het genre van de van Turkse Spionnen en Perzische brieven wemelende achttiende-eeuwse literatuur, en uitweiden over hedendaagse ‘Perzische brieven’, bijvoorbeeld door Afshan Ellian, in Opinio. Dat schiet allemaal niet op.
Hij geeft slechts de tekst van een moslim die Amsterdam bezoekt en die rapporteert aan zijn superieur in Tripoli, Libië dus.

Vermaakt u zich maar, in deze tijden waarin boerka’s strijden met bikini’s, en chadors met chemisettes, over de wijze waarop de bezoeker van onze Republiek zich verbaast over rare zeden in Amsterdam. De tekst komt voor in het derde nummer van de Arke Noachs, p. 19-22. Het is de tekst van een op de Buitenkant (Prins Hendrikkade) gevonden brief.

ALY BEN IBRAHIM aan SID ABDALA BEN SID
MAHAMAD BEN BUKAR, Aga te Tripoly.

Ongetwyfeld, grootmachtigste Aga, zyn te Tripoly, zeer schoone Vrouwen. Aangenaam en bevallig zyn zy, als de versch ontloken roos in den ogtend; zoet en lieflyk als de honig in de geurige thymvalleiën; heur gestalte is ryzig als die eener dadelboom; heur oogen flikkeren als de morgenster; heur tanden zyn wit als elpenbeen en glanzig als de coraalen der zee. Slegts ééne, één enkele schoonheid ontbreekt haar, en in deeze munten de Europeesche Vrouwen uit. Het hoofd der onze te Tripoly heeft niet dat voortreflyk sieraad, haar lokken hebben niet die aangenaame verscheidenheid, noch van kleur, noch van tooisel, op welke de Fransche en Hollandsche Schoonheden, met zo veel recht, mogen roem draagen.

In het gewaad van een’ Europeëer doorwandel ik ongemerkt alle de straaten van het groot Amsterdam, zonder van elken nieuwsgierigen te worden aangegaapt, of van elken ledigganger nageloopen: en naarmaate ik minder van andere gezien word, zie ik zelve oneindig meer.
Gy weet dat de Vrouwen onder de Christenen zich alomme in het openbaar vertoonen mogen, zonder sluyer, zonder vrees, zonder aanstoot. Dit voor een Muselman zo ongewoon, en zo buitengemeen verschynzel, heeft my verbaast in den beginne, en by vervolg van tyd, my betoverd. Hoe stond ik opgetogen, wanneer my onverwachts, daar ik achteloos voorttrad, een bevallige schoone, uit den stand der ryken, aan den arm van haar’ minnaar, kwam voorby zweeven. Lang bleef ik haar nazien, ja lang, grootmachtigste Aga, zeer lang, dikwyls veel te lang. Dan bewonderde ik hare glanzige lokken, zo sierlyk opgetooid, zo kunstig in een gevlogten, dat de wind, al blies hy heftig, deeze vlechten niet te ontknoopen wist.

(wordt vervolgd)

Fillis aan een rijmer (1798)

dinsdag 28 augustus 2007


Moet een meisje speels zijn of een savante? Met de strekking van het volgende gedicht kan men het eens of oneens zijn. Het heeft in ieder geval een soort aangename, luchtige toon. Misschien is de toonzetting moedwillig ‘naief’. Dat is een aparte stijl.

Oordeelt u zelf maar. Het gedicht verscheen in de Almanak voor vrouwen door vrouwen, van 1798.


Fillis aan een Rijmer

Gij wilt het maagdlijk schoon bezingen
ô Rijmer! maar gij kent het niet -
Gij vormt slechts droge schilderingen,
Die elk maar in verbeelding ziet.
Maar, was uw schets natuur en leven,
Regeerde waarheid in uw dicht,
Maal dan geen meisje zo verheven,
Dat haar geleerdheid zuilen sticht;
Plaats haar niet eeuwig bij de boeken,
Om droge letterzifterij;
Doet haar niet naar de aloudheid zoeken;
Drijf haar de starren niet opzij;
Laat haar geen stroeve wijsgeer lezen;
Geen meetkunst, die het brein verzuft;
Onnuttig zou het meisje wezen,
Dat dus in ’t boekvertrek vermuft.
Neen, huisselijke kundigheden,
En aangename wetenschap,
En zang, en spel, en lieve zeden,
Verheffen haar ten hoogsten trap.
Voorwaar uw Meisje is mistekend,
Daar gij haar naar uw beeldnis meet,
Die eeuwig zuft, en meet en rekent,
Terwijl de mot uw kleedren vreet.

Arabische Courant (ca. 1715) en Zandzee

maandag 27 augustus 2007

In het kader van het probleem rond Laplandse, Sajomeedse en welke-al-niet- couranten, vol grapjes en satire, keek Herkauwer ook en passant eens naar wat er schuilging achter de Arabische courant.

De KB heeft er een, onder signatuur 174 K 95. De volledige titel: De Nieuwe Arabische Courant, Nevens een Prognosticatie van Hollant. Gedrukt voor de Nieuwsgierige.

Geen impressum, geen jaartal (het boekje lijkt rond 1715 gedrukt). Ook is het geen courant of blad. Het is een in ‘gotische’ letter gedrukt grappenboekje, formaat almanakje, met een spotprognosticatie die een groot deel van de tekst beslaat.

Kortom, het is geen nieuwe exotische variant van de Laplandperiodieken. Het is geen periodiek blad. Het is een courant in de zin van: nieuwsmare, vlugschrift.

Of heeft het toch te maken met de Laplanderij?

Op pagina 2 is plots even sprake van de ‘Zandzee’. Dat is een begrip dat vrij vaak opduikt in teksten die met humor werken. Bijvoorbeeld in de Lyste van Rariteiten, (1) en ook in Weyermans Vrolyke Tuchtheer (zie de annotatie aldaar).

Het is natuurlijk niet echt vreemd dat een Arabische courant iets te maken heeft met een Zandzee. Maar al die Zandzee-plaatsen lijken als het ware te veronderstellen dat die Zandzee aan de lezer bekend is. Herkauwer daarentegen weet van niets. Is het een kroeg? Een kermistent? Een bekende plaats uit Clemens Marot, Rabelais?

Wie het weet mag het zeggen.

Misschien zijn dus die Laplandse, Arabische enz. couranten, voor de lezer van toen overduidelijk, allemaal vertegenwoordigers van het Zandzee-genre...

(1) Hierover: Jan Bruggeman, ‘De datering van de "Lyste van Rariteiten"’. In: MedJCW 14 (1991), p. 20-22.

Nederlandse propaganda met Rabelais (1690)

zondag 26 augustus 2007

Een plano (een poster, zeg maar) uit 1690. Daarop een afbeelding van een zieltogende figuur op een koninklijk sterfbed, met het opschrift ‘Pantagruel agonisant’. Tientallen echte en allegorische figuren en symbolen rond dat bed. Op de achtergrond rijdt triomfantelijk een doodgewaande maar verrezen overwinnaar de scène binnen. Onder de plaat een korte toelichting, in Nederlands en Frans.

De tijdgenoot begrijpt onmiddellijk dat het gaat om de koninklijke terrorist Lodewijk XIV, en om de man die Europa beschermt tegen het absolutistische en ultramontaanse gevaar: stadhouder Willem III. Die verdedigt democratie en protestantisme tegen fanatisme en megalomanie. Hij is de leider van dat éne dorp aan zee dat nog weerstand biedt.

De maker is Romeyn de Hooghe (1645-1708). Hij is lid van het propagandateam van Willem III, en misschien zijn belangrijkste spindoctor. Hij maakt in 1688-1690 een speciale reeks politieke platen waarin hij, vaak met toelichtende tekst, Lodewijk en zijn katholieke bondgenoten zoals de Engelse Jacobus II, aanvalt en soms letterlijk te kakken zet.

In deze serie platen maakt hij vaak gebruik van figuren uit de Rabelaisiaanse wereld. Hij verbindt die met weer andere werelden: de commedia dell’arte, de wereld van Ariosto.

Omvertaald betekent dit dat Lodewijk, als Pantagruel, door de lezer/bekijker begrepen wordt als een mix van Don Quichotte en een van waanideeën bezeten Orlando furioso.

Anders gezegd: Lodewijk en consorten zijn gekken. Maar gevaarlijke gekken. Willem III is het gezonde verstand. De poster vraagt Europa: steun Willem!

Aan deze plaat is gewijd het laatste en finale nummer van Faicts & Dicts, het blad van het Nederlandse Rabelaisgezelschap (1) dat op 24 augustus 2007 is verschenen. Die dag verscheen tevens een bijzondere heruitgave van deze prent. Deze heruitgave van de plaat is niet te koop maar zal wel te vinden zijn in de KB; daarnaast te zijner tijd misschien ook in enkele universiteitsbibliotheken. Een detail op http://rabelais.nl/html/faicts___dicts.html

Overigens: in het genoemde blad zijn heel wat mededelingen te vinden over Rabelais in Nederland, tijdens de lange achttiende eeuw. Zie de site van het genootschap. Daar kunt u de teksten vinden.

(1) André Hanou, ‘Rabelais als wapen in Nederlandse propaganda rond 1690’. In: Faicts & Dicts [...] nr. 41 (augustus 2007), p. 2-12.

Deken Daalberg 20

zaterdag 25 augustus 2007


GRAFSCHRIFT
op Deken Daalberg

Hier converseert Daalberg met de wormen.
De wormen met hèm. Zij hebben geen normen.

Laplandse couranten (2)

vrijdag 24 augustus 2007

(vervolg)

Het Haagse nufje las dus een Laplandsche Courant (zie vorige aflevering) in of voor 1765, en tenminste bestond een courant met die naam in of vlak voor die tijd.

Maar Herkauwer herinnerde zich ineens een bepaalde passus bij Weyerman. Die kunt u zelf ook op internet vinden. Hij komt uit Weyermans blad Ontleeder der Gebreeken, van 7 augustus 1724:

‘Een Man, gelyk als de Ontleeder der Gebreeken, die gewoon is van zyn Leezers te vergasten op weekelyksche Waarheden, verzoekt om thans zyn Vrienden te trakteeren op onwaarschynlyke Onwaarden; dat is, hy verzoekt van zig te moogen vermaaken met die Laplandsche courantiers, die ons een Spinnekops Duit in de hand duuwen, in steê van een Ongaarsche Dukaat; en wiens Nieuwspapieren zo yskelder heet zyn, dat 'er niets bekwaamer is om een felle Brand te lesschen dan een Brandspuit, een ton Buskruidt, en een Leidsche Courantier.’

Dit bracht Herkauwer tot de volgende vraag. Kun je spreken over Laplandse couranten als over een mogelijk genre?

In het citaat is ‘Laplands’ duidelijk bedoeld als: leugenachtig (op internet zijn, uit diezelfde Ontleeder, daar wel meer voorbeelden van te vinden). Een courantier die een loopje neemt met de waarheid, is een Laplandse courantier. Nu gaat het in de geciteerde passage als het ware om een afwijken van wat waar is. Maar is het mogelijk dat er kranten, bladen zijn, die principieel ‘Laplands zijn? Die altijd bedoeld zijn om commentaar in de zin van ‘fictie’ te bevatten? Zoals bijvoorbeeld die courant die het Haagse nufje las?

Het is opmerkelijk dat Weyerman aan één van zijn eigen bladen de titel gaf: Den Laplandsche Tovertrommel (1731). (1)

Het gaat Herkauwer hier dus niet om de vraag waarom ‘Laplands’ als woord altijd iets te maken heeft met ‘afwijkend van de gebruikelijke waarheid’. Het imago van de Laplanders in de achttiende eeuw is bekend. Die heidenen en bijgelovigen waren experts in sprookjes, fictie, verzonnen verhalen: hun sjamanen reizen in dromen, extasen (opgeroepen door tovertrommels) naar vreemde streken waarover zij later vertelden. Leugens dus.

Kan men het in de achttiende eeuw dus onderling misschien ‘gewoon’ hebben over laplandse couranten? Over bladen die niet ‘echt’ nieuws geven, maar die fake-nieuws bevatten, verhaaltjes? Met het gevolg dat men sommige bladen INDERDAAD titels geeft als: Laplandse Tovertrommel; Laplandse Courant?

Hier is er nog één: De compleete Ryswyksche vrouwendaagsche courant, of Middel-weeksche tydingen en beoordeelingen, over de Hollandsche en Fransche schouwburgen: de Fransche, Vlaamsche en Hoogduitsche operaas: benevens onpartydige aanmerkingen, [...] benevens bekentmakingen,[ ..], waarschouwingen en stille gerugten; geschreven in de smaak en in navolging van de Laplandsche en Samoijeedsche en andere middelweeksche couranten (1774).

Al deze ‘Laplandse’ couranten zijn wat we nu (dikwijls ten onrechte) ‘satirische’ tijdschriften zijn gaan noemen; dit om die te onderscheiden van de ‘spectatoriale’ tijdschriften. Dat is een onderscheid dat pas echt vanaf de negentiende eeuw gemaakt wordt - maar dat is geen probleem voor nu.

(1) Heruitgave als: Jacob Campo Weyerman, Den Laplandschen tovertrommel (1731). [Met inleiding]. Amsterdam 1994, Abderareeks 1. [Verkrijgbaar bij de Stichting Weyerman]

Laplandse couranten (1)

donderdag 23 augustus 2007


Herinnert u zich dat Haagse nufje, in 1764 op vakantie in Amsterdam? Ongeveer een week geleden publiceerde Herkauwer in vier afleveringen haar belevenissen, gebaseerd op haar ‘dagboek’ in de Boekzaal der Heeren en Dames.

Haar ghostwriter Kersteman, zo viel Herkauwer op, laat dit volstrekt lege wezen toch nog vier dingen lezen, tijdens een drie weken durende periode.

In het eerste geval leest zij niet eens zelf. Neef Jochem leest haar ‘de Kwakzalversbriefjes’ voor (20 september). Welke lectuur hiermee bedoeld wordt is Herkauwer een raadsel. Gaat het om een soort reclamefolders van charlatan-medici, astrologen? Misschien hebben de lezers een advies hierover.

Ook leest nufje de Nieuwsvertelder (26 september). Zij laat de knecht een nummer halen. Nu bestaan er genoeg blaadjes met die naam. Zij geven doorgaans het meest opvallende nieuws, en misschien een beetje roddel. Echt leesvoer voor iemand zonder hersens die wil weten of er ergens brand geweest is, en of Wouter Bos er in ’t geniep een extra vriendin op nahoudt. Het Persmuseum heeft zo’n Nieuws-vertelder uit de periode 1764-1791. (1)

Een beetje verbazend is dan, dat nufje zich waagt aan een zwaar spectatoriaal geschrift als De Denker. Zij heeft dan ook moeite met acht pagina’s denk-stof. ‘De Denker half uitgelezen, omdat hy my verveelde’ (22 september). ‘Het overschot van de Denker gelezen’ (26 september). Nee - nichtje heeft duidelijk niet het talent om een bachelorscriptie te schrijven; zelfs al mag zij van tante Ella Vogelaar alles overschrijven uit de Wikipedia.

Dan de vierde tekst. Op 3 oktober tekent zij aan: ‘De Laplandse Courant op myn bed gelezen.’

Ook hier is het niet moeilijk vast te stellen om welk blad het gaat. (2) Het moet de Oprechte Onvervalschte Laplandze Courant zijn, waarvan Ton Jongenelen zegt dat die in 1763 verscheen en geschreven werd door Willem Ockerse. (2) Pim van Oostrum behandelde die courant al eerder. (3) Het is een ‘krant’ (tijdschrift) vol grapjes en fake-berichten, Nu ja, helemaal fake is niet alles, want de lezer werd geacht te zoeken naar welke personen soms schuilgaan achter de mysterieuze berichten. Om die reden werd het blad dan ook in Amsterdam verboden. (4)

Tot zover geen probleem. Maar ineens begon Herkauwer tóch een probleem te zien. En wel rond het idee ‘Laplandse courant’. Waarom?

(wordt vervolgd)

(1) Waarschijnlijk bestond het al eerder, en was Kersteman in (een deel van) die periode de schrijver. A.J. Hanou besprak een nummer uit 1758 in 'De Hollandsze Weeklyksze Nieuws-Vertelder (1758). Beelden van de Vrijmetselarij 14.' In: Thoth 49 (1998) 2, p. 51-57.
(2) Zie MedJCW 28 (2005), p. 26.
(3) W.R.D. van Oostrum, ‘De Oprechte Onvervalschte Laplandze Courant’, in MedJCW 24 (2201) p. 87-89.
(4) Ton Jongenelen, Van smaad tot erger [...]. Amsterdam 1998, nr. 87.

Wolff/Deken, Aan de Jooden (1798) 3) (slot)

woensdag 22 augustus 2007

(vervolg)

Het wispeltuurig volk staat stil,
Neemt een besluit, bepaalt zijn’ wil,
Leert zijn betwistte rechten eeren;
Veracht zijn lange slavernij,
Vecht moedig met de Dwinglandij,
Om, overwinnend, weêrtekeeren;

Toont zig een onömkoopbaar vriend,
Van ieder die de Vrijheid dient;
Poogt de onderdrukten recht te schaffen,
Vliegt naar ’t verdrukte Nederland,
En wringt den geessel uit de hand
Des dwinglands. om hem streng te straffen;

Toonde aan den braaven Batavier,
Het veiligst, beste staatsbestier,
Om vrij te zijn, en vrij te blijven;
Toen viel de Dagon, (*) ’t volk ter eer’,
Voor ’t altaar van de Vrijheid neêr:
Nooit zal hij ’s Prinsen magt meer stijven:

Toen werd ge, ô Broeders! Isrels kroost!
Eerst naar uw zielenwensch getroost;
Gij mogt als vrije menschen spreeken;
Toen kon geen schoolgeleerd gevit.
U uit het wettige bezit
Van uw geëischte rechten preêken:

Hoe vreemd is hij aan MOZES wet,
Die u, in ’t Burger zijn, belet,
U smadelijk heeft afgewezen!
Daar hij bij ’t plechtige u bepaalt -
Waar’ hij ooit zoo heel ver verdwaald,
Zo hij zijn wetten had gelezen?

De wijze MENDELSZOON was Jood,
Schoon hij der Godheid offers bood
Op ’t altaar van zijn rein geweeten:
Wie durft hem, die zijn GOD dus dient,
Der Wijsbegeerte- en Deugden-vriend,
Een veinsäart in zijn’ Godsdienst heeten?

Dat gij getrouw uw wet betracht,
En nog op uw’ Messias wacht,
Kan Vrijheid zeer bedaard beschouwen;
Die Heiland, uwer Vadren wensch,
Zal op de rechten van den mensch
Zijn Rijk van liefde en vrede bouwen:

Ach! of maar onze vrije Staat,
Door Prinsman en Aristocraat,
Geen andre Heilands hadd’ te wachten!
Zijn rustherstellers, maar in schijn,
(Wijl ’t waarlijk rustverstoorders zijn;)
Wat zouden we ons gelukkig achten!

Ja, Broeders, ook aan uw verstand,
Betrouwen wij het Vaderland;
’T Vooroordeel moog’ zig daar aan stooten;
De Jood is ook een Patriot,
En in de dienaars van één’ GOD,
Zien we allen ook geloofsgenooten.

GOD zegene u! Hij blijve u bij!
Hij maake alom uw Natie vrij!
Doe ’t Monster, Inquisitie, beeven,
Verbann’ het in des afgronds nacht!
Hij doe heel ’t menschelijk geslacht,
Door broederschap gelukkig leeven!

Versmaad het nedrig offer niet,
Waarin ge een Vrijheids liefde ziet,
Waarop gij veilig moogt vertrouwen:
Wij noemen ons, (dit wekke ons haat
Of gunst,) twee vrienden van den Staat,
Twee waarlijk Vaderlandsche Vrouwen.

(*) Het foederalisme.

Wolff/Deken, Aan de Jooden (1798) (2)

dinsdag 21 augustus 2007

(vervolg)

Hoe zuchtte ons menschlijk hart tot GOD,
Om ’t al te deerniswaardig lot
Der schaamle Jooden, en Jodinnen!
Als, ademloos, en boven kracht,
Al heigende, de zwaarste vracht
Rondsleepten, om hun brood te winnen!

Daar duizend bronnen van bestaan
Voor u tog nimmer opengaan,
De neering u alleen moest voeden,
Verdiende ’t onze inschiklijkheid,
Indien gij eens, door loos beleid,
’T gemis uws rechts wist te vergoeden:

Ja, Joodsche Broeders! gij hebt recht;
Al ’t geen gij van de Christnen zegt
Is maar te duidelijk bewezen;
Helaas! de Godsdienst van hunn’ Heer,
Heeft van hun wangedrag, veel meer
Dan van uw’ tegenstand, te vreezen:

Dan, wijt toch al uw wreed verdriet
Aan hunnen schoone Godsdienst niet!
Hij dwingt toch nimmer het geweeten;
Al wie op zijn bevelen let,
Ziet in zijn leer ook uwe wet,
De zedeleer van uw Propheeten.

Houd moed, o onderdrukte schaar!
De heugelijke tijd is daar,
De Wijsgeer pleit voor uwe rechten;
De Rede is voor partijzucht doof,
In ’t Rijk van ’t zotte Bijgeloof
Zien wij voor uwe Vrijheid vechten.

In ’t groot, het magtig Fransche Rijk,
Daar een dweepzieke LODEWYK,
Omringd van looze hovelingen,
Nog loozer, boozer priestren-rot,
Tot zijn bevrediging met GOD,
Het vrij gemoed begon te dwingen;

Daar hij, door kneevlarij bestierd,
Een laffe, wreede dwingland wierd;
Zo onstaatkundig als vermeten,
De nutten Protestant verjoeg,
Die niets van zijnen Koning vroeg,
Dan Vrijheid voor zijn vrij geweeten:

In ’t Rijk, daar, door een vreemd verband
Der driften en gezond verstand,
Die bron van tegenstrijdigheden!
VOLTAIRE voor de Vrijheid streed,
En tevens valsch, verbitterd, wreed,
Den Jooden op het hart dorst treeden:

In ’t Rijk waarin de Philosoof,
Of met het zwetsend Ongeloof,
Of met het Bijgeloof moest strijden;
GOD uit de schepping werd geweerd,
Of door den dwaasten dienst onteerd,
Dien men Hem zag, met siddring, wijden;

In zulk een Rijk kwam onverwacht,
Het heillicht uit den duistren nacht
Der grootste onwetendheid, verschijnen;
’T Vooröordeel, door dien glans verschrikt,
Schoon ’t op de Vrijheid grimmig blikt,
Moet met zijn dom gevolg verdwijnen:

Ligtzinnigheid straalt zelf dat licht
In ’t zo verwilderd aangezicht;
Verwarmd, gekoesterd, door die straalen,
Leert zij, die nimmer wikte of woog,
Haar opgehelderd zielen-oog,
Op iet gewigtigs te bepaalen.

(wordt vervolgd)

Wolff/Deken, Aan de Jooden (1798) (1)

maandag 20 augustus 2007

De politiek-progressieve stellingname van de schrijfsters Wolff en Deken in het bijzondere revolutiejaar 1798 is duidelijk zichtbaar in hun ‘Aan de Jooden’, opgenomen in hun Gedichten en liedjens voor het vaderland [...] (1798), p. 133-144.

Het latere, bekende gedicht van Staring uit 1820 over de joden lijkt hierop overigens geïnspireerd. Vergelijkt u de beginregels maar eens.
Hier volgt het eerste deel van de tekst.

Aan de Jooden

O telgen van een edlen stam!
Nakoomlingschap van Abraham!
Die man, vóór de eeuwen uitverkoren,
Door ’t eeuwig waakend Albestuur,
Op dat de Godsdienst der Natuur,
Niet onherstelbaar ging’ verloren:

Die schoone Godsdienst, even vrij
Van zinlijkheid, als dweeperij,
Waardoor één God wordt aangebeden;
’T Geloof zig bij die leer bepaalt,
Niet wijflend in een doolhof dwaalt,
Van duistere verborgenheden:

Die schoone Godsdienst, zo beroemd,
Te recht Aertsvaderlijk genoemd,
Daar hij in ’s werelds kindschheid bloeide,
In ABRAHAM steeds werkte en dacht,
Zijn deugd tot zulk een hoogte bragt,
Als zij in ’s Christens harte ooit groeide.

Gij kindren van dien Vriend van God!
Zo lang versmaad, veracht, bespot,
Zo lang van oord tot oord verdreven,
Door wereldlijke heerschappij,
Door kerkelijke hierarchij,
Als mensch, als burger, doorgeschreven;

Door ’t valsche staatsbelang verjaagd,
Door ’t opgerukte graauw geplaagd,
Door huichelende Priesterschaaren,
De Rede en Menschlijkheid ten hoon,
Den God des Vredes aangeboôn,
Op bloed- en brand- en moord-altaaren!

Ach Broeders! ach! hoe lang en bang
Viel u der Inquisitie dwang!
Wat groot getal van huichlende eeden,
U afgeperst, door dolk en kling,
Zal niet, voor haare rekening,
Eens voor GODS hooge vierschaar treeden!

’T is waar, hardnekkig Onverstand
Smeedde, in ons dierbaar Vaderland,
Geen boejens voor uw vrij geweeten;
Ach! hadde’ men niet, uit zelfbelang,
Uit winzucht, die gewetensdwang,
Al zijne woede doen vergeeten!

De stad aan ’t wimpelvoerend Y,
Zo magtig door haar zeevaardij,
Bouwde u twee schoone Synagogen,
Daar gij de Wet van MOZES leest,
Maar Dweeperij, maar Secten-geest,
Kon deeze weldaad naauw’ gedoogen.

Gij hadt, ’t is waar, een vast verblijf;
Gij oefende uw koopbedrijf,
Tot voordeel uwer stadgenooten;
Gij werd niet, als een vagebond,
Bij ’t nadren van den avondstond,
Onmenschlijk uit de stad gesloten.

Hadd’ Secten-geest dit plan beraamd,
Beschaafdheid hadd’ het zig geschaamd,
En Zelfbelang het dóórgeschreven;
Maar wie voor u ook hebb’ gepleit,
U werd tog uwe bede ontzeid,
Met Christnen in één wijk te leeven.

Verschoven als der Burgren vloek,
In eenen afgelegen hoek;
Van ’t heilig Volk gantsch afgezondert,
Heb ik, in Vrijheids ronde taal,
Uwe onderwerping, menigmaal
Uw taaje lijdzaamheid bewonderd.

(wordt vervolgd)

Op eigen houtje. De Nieuws-post (1796)

zondag 19 augustus 2007

De Weekelyksche nieuws-post werd uitgegeven van ongeveer 1789 tot 1811, toen het verboden werd. In 1796 verscheen het bij Martinus van Kolm te Amsterdam. Het heeft dan een volkse, maar beslist patriotse signatuur. De schrijver heeft misschien behoord tot de radicale clubisten.

Een leuke opmerking is die over het ‘Houten Genootschap’ (24 juni 1796). Dat genootschap zult u nooit op een lijst officiële gezelschappen vinden, want het is een naam voor een groep orangisten die zich in 1787 beijverde om patriotten af te tuigen - vermoedelijk met houten knuppels.

Deze politieke achtergrond is waarschijnlijk ook debet aan de onmedelijdende wijze waarop bericht wordt over de suïcide van een dominee van de heersende kerk (2 jan. 1796, p. 6):

‘Laatstleden Zondag, (juist op den Sabbath!) heeft Dominé Knottenus Meyer alhier, kunnen goedvinden, zich met een pennenmesje den Gorgel aftesnyden - mogelyk heeft de Gezant een Text uit de Apocalypsis onderhanden gehad, wiens onverklaarbaarheid hem tot wanhoop vervoerd zal hebben, mogelyk ook heeft hy zyne arme Ziel zoo lief gehad, dat hy, uit kracht dier liefde, haar een spleetje, ter ontvlugtinge uit het Ligchaam deezes doods heeft gemaakt.’

Deken Daalberg 19

zaterdag 18 augustus 2007

AFTELGRAFSCHRIFT

één, twee, snik
Deelder had een sik
Deelder had een snorretje
als dichter was hij lorretje

Olipodrigo (5)

vrijdag 17 augustus 2007

Verschenen: Catalogus van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam (Amstelveen, EON Pers, 2007), door Willem Heijting. De catalogus bevat 622 nummers. Veel religiosa natuurlijk, zoals 52 preken van Smytegelt opgetekend door Maria Boter; veel collegedictaten, zoals van colleges van H.C. Cras. Maar ook snippers van Jan Goeree, Hespe, Hoffham, Clavareau, Kantelaar, Geel. Zo’n catalogus maakt altijd nieuwsgierig. Bij nr. 1 krijgt men de aandrang na te gaan wat er schuilgaat achter ‘Adversaria. Encyclopedische, deels theologische aantekeningen [...] met verwijzingen naar achttiende-eeuwse publicaties, de meeste daterend uit het laatste kwart van de eeuw’. - Goede indices.

*

Uit de afdeling ‘Minne-dichten, en minne-zangen’, opgenomen in Gedichten en Rotterdamsche Arcadia (1726) van Willem den Elger:

Myn Engeltie, gy kunt my met een A genezen,
Zoo gy voor myn Matres maar myn Matras wilt wezen.

*
Wat in het Angelsaksische taalgebied mogelijk is: het verschijnen van een boek als A companion to the History of the Book, bij Blackwell, 2007. Daarin twee hoofdstukken over de periode 1600-1800. Eén daarvan is van Rietje van Vliet: ‘Print and Public in Europe 1600-1800’ (p. 247-258). De Republiek krijgt terecht een centrale rol. Deze keer nu es niet alleen vanwege de Elzeviers, maar wegens alle uitgevers na 1670.

Vakantie van een jonge juffer (1764) (4) (slot)

donderdag 16 augustus 2007

Woensdag den 5. Neev Jochem om 8 uuren aan myn kamerdeur getikt, maar hem niet opengedaan. Drie wafelen by de thee gegeten. Tante Cornelia wil hebben, dat ik den geheelen winter by haar blyf: dit afgeslagen. Het overige van den morgen met kleeden doorgebragt. Mevrouw Winde... om 3 uuren met de Koets voor Tantes deur gekomen, om my af te haalen. Neev Jochem liet drie zwaare zuchten, dat hy niet meê mogt gaan. Tusschen middernacht en één uur t’huis gekomen. Neev Jochem had zich onder myn ledikant verborgen.

Donderdag den 6. Aardig gedroomd, maar alles vergeten, toen ik opstond. Den ganschen morgen door Neev Jochem geplaagd geworden. Hy wou weeten wie de dikste beenen van ons beide had. Ik heb hem moeten belooven, van hem zomtyds uit den Haag een briev te zullen schryven. Tantes Zilverbufet helpen schoonmaaken. Dien zelven dag twee Postelein-kassen uitgenomen. NB. Maar omtrent voor een honderd gulden aan goed gebroken. Niet uitgeweest.
Vrydag den 7. Van 9 tot 12 uuren met myn Spiegel geraadpleegt. Wel tienmaal myn Mutz verzet, eer ze na myne zin stond. Over tafel uw briev gekregen. Tante en Neev zaten als verplet. Neev Jochem zweerd my te willen trouwen, als ik het hebben wil. Hy herhaalde ’t my noch ’s nachts om één uur. Ik weet niet wat ik hem beloofd heb. NB. Wy waren een geruimen tyd alleen.

Zaturdag den 8. Zeer vrolyk opgestaan. Dien morgen een tourtje met de Koets gedaan. ’s Namiddags overal afscheid genomen. ’s Avonds ’t Ontzet van Leiden zien spelen. Het kruit rook benaauwd. Neev Jochem had voor zeventien gulden, veertien stuivers, aan Mol, Limonade, Chocolaad en Banket gehad. Ruim een half uur met Neev Jochem in de Gallery gepraat, zonder licht. NB. Ik leunde tegen een tafel, die vast tegen de muur stond. Tante zei, dat ik een mooi blosje had. Wy gingen laat te bed. Neev Jochem ontreeg my.

Sondag den 9. Door Tante Cornelia opgeroepen. Neev Jochem en Tante kreeten alle beide by ’t ontbyt. Al myn kleeren waren verstopt, toen ik my wilde kleeden. Wy aten weinig van de gebraden Kalfskop. Om 5 uuren ’s namiddags thee gedronken. Duizend beloften aan Neev Jochem moeten doen. Hy zal van de week noch in den Haag komen om Acces te vragen. Een drie gulden tot een fooi aan de Knechts en Meiden gegeven. ’s Anderendaags ochtends met de eerste Schuit vertrokken, na deezen Brief op de Postwagen te hebben besteld. Myn lippen deeden zeer van ’t zoenen.

Ik ben ondertuschen, Waarde Moeder, Uwe Liefhebbende Dochter:

KAATJE R......’

Of die Juffer, van wien deeze zonderlinge Brief herkomstig is, dezelve uit eenvoudigheid, dan wel met studie geschreven heeft, om de Waereld te toonen, hoe belacchelyk het is, wanneer de Moeders het Gedrag hunner Kinderen al te naauw willen uitpluizen; dit is ondertusschen zeker, dat ’er hier en daar veele glossen in steken, die uit geen kinderachtige herssens zyn voortgekomen. Wy verwachten maar, dat die zoete Juffer het door ons gemaakte gebruik van haaren Briev, niet kwalyk zal nemen, en ons eerlang meerder stof tot ons Onderwerp verschaffen zal.

Wiki en Verlichting

woensdag 15 augustus 2007

Bij terugkomst zag Herkauwer, in de NRC van afgelopen zaterdag, een verontwaardigd stuk van Ewoud Sanders. Ewoud was heel boos. Hij had in Wiki een erg fout lemma gevonden over achtergrond, betekenis en herkomst van het begrip ‘komkommertijd’. Hij had daarop een veel beter lemma ontworpen en ingediend. Dat mag bij Wiki.

Ewoud kijkt een paar dagen later. Het oude lemma is in volle glorie hersteld. Hij vraagt de redactie naar het waarom. Complete stilte.

Hier werd Herkauwer ietwat giechelig van. Hij heeft namelijk nooit begrepen waarom velen zo joechheiërig doen over Wiki. Het ding is goed voor enkele basische jaartallen. Voor de rest is het niet of nauwelijks bruikbaar. Doorgaans hebben bijdragers noch overzieners enig benul van de huidige stand van zaken van onderzoek. Belangrijker: zij hebben er evenmin enig idee van men hoe daar achter komt. Met andere woorden, de hele onderzoekshouding en -ervaring die zo nodig is bij een encyclopedieschrijvers, ontbreekt veelal.

Gevolg: wat men meedeelt is vaak handboekenkennis, van rond 1950. Voor de Nederlandse letteren betekent dat dat men in staat is terug te vallen op de DBNL, en via de DBNL gebruik maakt van het hyperrecente lexicon (1987) van Van Bork en Verkruijsse. Dat werk is zelf weer een nijvere plundering van zeer oude handboeken. Het geeft zelfs de stand van zaken van 1987 op geen stukken na weer.

Kijkt u zelf eens bij uw geliefkoosde auteurs of begrippen. Dat is zeer vermakelijk. Bij Kinker bijvoorbeeld vindt u niet de studies en proefschriften en tekstedities van de laaste 25 jaar, maar wel: Kinker is een volgeling van Spinoza (???). Bij zijn vijf bekendste werken behoort zoiets als ‘De jonge Kloë’. Daarvan kijkt zelfs de Kinkerspecialist verrast op. Welke tekst mag dat zijn? Welke betekenis heeft die?

Dit lemma is trouwens begonnen door iemand die zich noemt: Sherlock Holmes. Herkauwer vreest dat deze Holmes vaak de klep van zijn Sherlock-pet over de ogen gevallen is. Wanneer hij bekijkt wat deze Holmes aan andere bijdragen heeft, stuit hij op beschrijvingen van enkele Amsterdamse buurten. Zoals de Kinkerbuurt. Holmes is blijkbaar daarna begonnen aan een amateuristisch biografisch uitstapje.

Ander voorbeeld. Zoekt u het lemma Verlichting eens op. Een enkele zin kan met enig nadenken nog zinvol geïnterpreteerd worden. ‘Het tegenovergestelde van de visie van de Verlichting wordt wel obscurantisme genoemd.’ Verder veel tenenkrommende slechtverteerde onzin over de volgelingen van Descartes (blijkbaar zijn die verlicht) die tegen Tacitus waren maar wel dol op archeologische vondsten en Egyptische bronnen. Je moet echt thuiszijn in dit tijdvak om te begrijpen wat de auteur-obscurantist gelezen moet hebben, en hoe hij dat zonder enig eigen begrip overheveld heeft in zijn Wiki-teiltje.

Oh ja - er worden bij dit lemma drie of vier bronnen (secundaire literatuur) opgegeven. Daarbij twee werken door Jonathans Israel. Goed. En een werk, van een aan Herkauwer onbekende auteur, over de boeddhistische verlichting.

Op die manier moet het natuurlijk een vergissing genoemd worden dat de jaarverslagen van een bekende lichtfabriek in het Zuiden des lands ontbreken.

Zeg niet: doe dat dan beter! Op die manier heeft Herkauwer - iedereen trouwens - 176 extra levens nodig. En als hij Ewoud mag geloven, moet hij dan eindeloos ruzie gaan maken met een of ander lid van de Wiki-top. Die heeft immers de hele AO-reeks uit 1950 in zijn kast staan, en weet dus veel beter dan Herkauwer of uzelf wat er aan de hand geweest is.

Vakantie van een jonge juffer (1764) (3)

dinsdag 14 augustus 2007

Woensdag den 28. Met myn linkerbeen ’t eerst uit bed gestapt. Een kopje chocolaad over myn schoot gestort. Neev Jochem beet my in ’t oor, dat het binnen ’t jaar een jongen Zoon beduidde. Van 10 tot 2 uuren wat door ’t huis gedribbeld. NB. De Rystenbry was dien middag smoor zout. ’s Namiddags van 4 tot half 7 bezig geweest met kleeden. Van 7 uuren tot 9 met Neev Jochem een wandelingtje gedaan. ’t Was morssig tusschen de kraamen. Neev Jochem kneep me geduurig in de armen. Zonder eeten na bed gegaan, omdat Tante Cornelia wat grommig was.
Donderdag den 29. Van 9 tot 10 uuren op myn bed gelezen. Pieter de knecht kwam Philesje haalen om zyn gevoeg te laten doen. Drie kusjes van Tante gekregen. Een dubbele boterham van roggenbrood by de thee genuttigd. ’s Middags ten eeten geweest by Mevrouw D**. Een beentje uit myn waaijer gebroken. NB Ik geloof, dat ik ’er vry wat meê gebadineert had. ’s Avonds laat t’huis gekomen. Neev Jochem kuste my genagt op de trap.
Vrydag den 30. Den geheelen dag t’huis gebleven en nieuw brywerk opgezet. De twee jonge Heeren van Dingsdags te vergeefs gekomen. Neev Jochem niet uit zyn Japon geweest. Vroeg slapen gegaan. Philesje meende te sterven.
Zaturdag den 1. October. My vergeeten te wasschen, omdat wy uit ryden moesten. De wagen stond om zeven uuren al voor de deur. Om 8 uuren uit het bed gestapt. Myn groene Japon aangedaan. Neev Jochem kwam myn keurslyf toerygen. NB Johanna de Keukenmeid was ’er by. Te Haarlem by Muy Bo..... geweest. Zy is grootsch, dat zy Stiefmoeder is. Wy waren al vroeg weêr t’huis. Dien avond by de Poolsche Konstmeester gegaan. Om 3 uuren lagen wy nog niet te bed.
Sondag den 2. Dien ochtend lang geslapen. Te 1 uur kwam Neev Jochem my uit het bed raazen. Hy deed my een stelzel kanten present. Philesje brak zyn voorste rechterpootje. Van 4 uuren tot half 6 gehuild. De Barbier, zei dat ’er geen kwaad by was. Tot ’s nachts 12 uuren met het beesje getobt. In den ochtenstond eerst in slaap gevallen.
Maandag den 3. De Laplandse Courant op myn bed gelezen. Van 11 tot 12 uuren thee gedronken. Voor 6 gulden en een dubbeltje aan Lint gekocht. NB Het blaauw lint staat my wel het mooist. Van 1 tot 2 uuren in myn nachtgewaad uit het schuifraam gelegen. Een diepe saluade ontfangen van een Heer, die voorbyging. Ik zag hem ’s avonds by Magito op de koord danssen. NB. ’t Was zekerlyk een Koorddendansser.
Dingsdag den 4. Myn kamerdeur vergeten op de knip te doen. Door Neev Jochem op myn bed verrast. Hy verfommelde alles wat ik aanhad. Ik wilde om hulp roepen, maar ik kon niet. Neev beloofde my te trouwen, dat ik in beraad genomen heb. Hy heeft maar twee kusjes van myn mond gehad. Ik was te beschaamd om hem langer te dulden. ’s Namiddags bragt hy my een paar mooije geborduurde neusdoeken t’huis. Ten 4 uuren zyn we eerst aan tafel gegaan, omdat we niet eer honger hadden. Den ganschen avond onder ons driën gezeten. Pieter de knecht vryd over Johanna; ik heb ze bespied.

Quo vadis

zaterdag 11 augustus 2007

Vandaag slechts iets, zonder mening of inhoud, ter waarschuwing: morgen en overmorgen is Herkauwer er niet.

Hij neemt dan es twee dagen vrij.

Wat hij gaat doen weet hij niet zo precies.

Misschien mengt hij zich onder de bakvissen die het publiek van Jantje Smit uitmaken.

Misschien bewondert hij kunstwerken in een museum.

Misschien gaat hij het boek Makkabeeën herlezen.

Misschien eet hij uitsluitend exorbitante ijsjes met warme kersen.

Misschien bekijkt hij de bipes implume van Plato, vanaf een terrasje.

Misschien denkt hij vaag na over de vraag waarom er wèl proefschriften gemaakt worden over dienstmeisjes, maar nooit over gezelschapsdames.

(Gezelschapsheren bestaan ook. Een cicisbeo, heet zo iemand op zijn achttiende-eeuws. Hm - dat is toch nog een inhoudelijke mededeling).

Vakantie van een jonge juffer (1764) (2)

vrijdag 10 augustus 2007

(vervolg)

‘Dingsdag den 20. Met pyn in ’t hoofd opgestaan. De gansche morgen op myn Slaapkamer blyven zitten. Tante Cornelia om wat Eau de la Vendel laten vragen. Twee Hoofdpleisters gelegt. Over tafel telkens gezocht en maar één Vleugeltje van een gebrade Hoentje gegeten. ’s Namiddags een Comoedie over de Bankroetiers gelezen en hartelyk gelacchen. Tot 6 uuren aan myn Borduurraam gezeten. Neev Jochem de Kwakzalversbriefjes voor my laten lezen. Te 10 uuren ’s avonds naar bed gegaan zonder eeten. Philesje den geheelen nacht gekeft. De vlooien plaagden my onverstandig.

Woensdag den 21. Van Neev Jochem, toen ik my bezig was te kleeden, een doosje met moesjes tot present gekregen. Tantes Kamenier prees myne Juweelen. Myn beste Japon aangetrokken en daarmede op de Kermis gezwiert. De waijer, die Tante my dien morgen gekocht had, by die gelegenheid verlooren. Ten 3 uuren aan Tafel gegaan. ’s Avonds by Magito in ’t Spel geweest. Twee glaasjes Hypocras by Mejuffer B*** gedronken, die wy t’huisbragten. Noch meer als een uur met Neev Jochem in de Gallery gestoeid, eer we na bed gingen. Myn neusdoek was geheel verkreukt.

Donderdag den 22. Ten 10 uuren eerst ontwaakt. Philesje gevlooid, eer ik opstond. ’s Middags by myn Heer en Mevrouw Ellensm... ten eeten geweest. Neev Jochem myn brywerk uitgetrokken. De Denker half uitgelezen, omdat hy my verveelde. Dien avond in ’t Schouwburg doorgebragt en vrolyk te bed gegaan. Den ganschen nacht vreesselyk gewoeld.
Vrydag den 23. Door Johanna de Keukenmeid opgewekt. In ’t opstaan myn eene zilvere Schoengespen aan stuk getrapt. Tante Cornelia was niet wel gemutst aan de theetafel, want koffi mogten we niet meer drinken, zedert dat het haar Doctor verboden had. NB. Ik geloof, dat ze malkander verstaan. Van 11 uur tot 1 uur in besoigne geweest met den Paruikmaker: hy prees myn bruin haïr. ’s Namiddags met Neev Jochem het Stadhuis weezen bezichtigen. ’s Avonds op visite by Mevrouw Spaa.... geweest. Al myn Zilvergeld verspeeld. Neev Jochem moest op de Burgerwacht. Ten één uur naar bed gegaan half slaapdronken.

Zaturdag den 24. Het eerste van alle opgeweest. Den ganschen morgen uit het venster gelegen. Voor den eeten een half glaasje Persiko gedronken. Grutten met rozynen smaakten ’er niet wel op. Een namiddag slaapje gehouden. Neev Jochem lag voor me op zyne kniën, toen ik wakker wierd. Van 4 tot 6 uuren bezig geweest met kleeden, Tantes Kamenier prees myn blank vel. ’s Avonds groot bezoek aan ons huis. Philesje bespoog myn Oranje Tabberd. Driemaal voor ’t gezelschap, ’t Heerlyk licht gezongen.

Maandag den 26. Het overschot van de Denker op myn bed uitgelezen. Zes kopjes thee met saffraan gedronken. Tante aan de Keukenmeid belast geen peper in de wittebroodsop te doen. Neev Jochem my gezegt, dat hy my lief hadt. Van 12 tot half één bezig geweest met my te kammen. Pieter de knecht belast, dat hy de Nieuwsvertelder voor my zou koopen. ’s Namiddags van 3 tot 6 uuren een paar lobbens geborduurt. ’s Avonds niet gegeten, omdat geen honger had. Dien nacht by Tante geslapen, omdat zy bang voor muizen was.

Dingsdag den 27. Neev Jochem thee voor ons bed gedronken. Tante Cornelia klaagde van pyn in de buik. Een half uur met den Doctor geconsuleerd. Neev Jochem ondertusschen myn pols gevoeld. Hy zei, dat ik gelaten moest worden. Ik denk, dat hy hier iets meê voor heeft. Den ganschen dag ongekleed gebleven. De Kalfsbout was lekker gebraden. Tusschen 2 en 3 uuren een bezoek van twee jonge Heeren gehad. De Couranten schynen noch by continuatie te liegen. Dien nacht weder op myn eigen bed geslapen. Zeer aangenaam gedroomd.’

(wordt vervolgd)

Vakantie van een jonge juffer (1764) (1)

donderdag 9 augustus 2007

Hoogstwaarschijnlijk was het de beroepsschrijver Franciscus Lievens Kersteman die schrijver/ en redacteur was van de Boekzaal der Heeren en Dames, een blad vol onpretentieuze uittreksels en verslagen, over gezellige romans, reisbeschrijvingen en wetenswaardigheden. Een beetje een blad voor een leesportefeuille. Er werd érg veel gezegd over Kerstemans eigen werk. Zo sneed het mes aan twee kanten.

In de jaargang 1764 vindt men, p. 305-313, een leuk zomerniemandalletje. Lees en huiver. De titel:

‘Aantekeningen van een jonge juffer, betreffende haar Gedrag geduurende haar verblyf te Amsterdam, met de Kermis aldaar gehouden.’

‘Het volgende Dag-Register, ons van goederhand toegekomen zynde, heeft ons wegens deszelfs byzonderheid zoo wel voldaan gehad, dat wy niet twyffelden, of het zoude onze Lezeren evengelyk behaagen, waarom wy het zelve niet in de vergetenheid hebben willen sluiten. Het behelst, by wyze eener Briev, een getrouw Verhaal van zekere Jonge Juffer aan haar Moeder, wegens haar gehouden Gedrag te Amsterdam geduurende de Kermis; strekkende van Zaturdag den 17. September tot Sondag den 9 October incluis, dat zy wederom naar den Haag is gekeerd. Zie hier hoedanig zy zig uitdrukt.

ZEER WAARDE EN LIEVE MOEDER.

Gy hebt my op hals en keel bevolen gehad, u een zuiver verslag van myn wedervaaren en gehouden gedrag te Amsterdam te doen; om u niet ongehoorzaam te weezen, heb ik alles van dag tot datum aangetekend, tot op ’t oogenblik, dat ik myn afscheid van Tante Cornelia genomen heb; en ik laat dezelve met de Postwagen voorafgaan, opdat gy kunt oordeelen, of uwe Dochter Kaatje met die zelfde liefde weder dient ontfangen te worden, als zy van u genagt gekust is.

dinsdag namiddag den 17. Septemb. In de Stuurstoel by den Schipper gestaan, tot aan ’t Leprooshuis, om u niet uit het oog te verliezen. Met een oud Heer in de roef gezeten, die my op de reis duizend malligheden heeft verteld. ’s Nachts niets geslapen, en twee neusdoeken vol met traanen gekreten, omdat ik u niet meer zag. Onderwegen niets verteerd, wyl ik van den bewusten Heer overal wierd vry gehouden. Een stuiver aan ’t Jagertje gegeven.

Sondag morgen den 18. Vroeg aan den Berebyt gekomen. Met een sleepje naar ’t huis van Tante Cornelia gereden. Myn kuif wat verzet. Zelfs aangescheld en door de Keukenmeid ingelaten geworden. Drie kusjes van Tante op myn wangen gekregen, en ’er haar vier in de plaats gegeven. Tot 11 uuren koffi in ’t Zysalet gedronken, en twee warme bollen gegeten, die door Neev Jochem gesmeerd waren. Van 11 tot 12 uuren Tantes huis van onderen tot boven gezien. Van 12 tot half 2 uuren my verschoond, en een Neglige-mutsje opgezet. Tot 2 uuren voor de glazen gekeken, en een dronke Matroos in ’t water zien vallen. 6 Minuten van schrik in flaauwte gelegen. Derdehalf uur aan tafel gezeten, en Tante my bekeven, dat ik niet genoeg at. Tot donker avond in de Plantagie gewandelt met Neev Jochem. Den geheelen avond pyn in ’t hoofd gehad. Te 11 uuren naar bed gegaan en als een roos geslapen zonder droomen.

Maandag den 19. Een visite van Neev Jochem voor myn bed gehad. Hy zei, dat ik een Engel geleek. Zyn rechterhand van de deekens gestooten. Drie kopjes Chocolaad gedronken. De Laplandse Courant gelezen. Tante Cornelia haar tweede meid de deur uitgeboend. Op en kopje thee en een wafeltje by Mevrouw D** verzocht. Van 11 tot 2 uuren bezig geweest met my te kleeden. Neev Jochem in ’t afgaan van de trap myn hand gekust. ’s Namiddags een tourtje met de koets naar Tantes Buitenplaats gedaan. De veer van myn goud horologie gesprongen in ’t uittrappen van dezelve. Mevrouw D** my een van haar schoothondjes present gedaan, omdat ik goed beest was. Den ganschen nacht van Neev Jochem gedroomd, en een gat in den dag geslapen.’

(wordt vervolgd)

Fries epos (1749)

woensdag 8 augustus 2007

Doet Herkauwer nietsvermoedend een convoluut open en treft daarin iets met de onschuldige titel De winter. In drie zangen. Uitgegeven te Leeuwarden in 1749, bij Abraham Ferwerda.

Het ‘Voorbericht aan de lezer’ begint vreemd:

Het hooft eens Goliaths op een Pygmae te zetten
Zouw zeeker mislyk staan, en dus ook paste ligt
Een reeden lang van aem voor een beknopt Geschrift.

Dat klinkt een beetje burlesk; in de stijl van Scarron of Focquenbroch.

Er volgt daarop een heel vrolijk epos over Friese lieden met volkse namen, bezig aan schaatswedstrijden (inderdaad een soort elfstedentocht), in een talentvol en soepel Nederlands.

De auteur heet op het titelblad: B. Bornius Alvaarsma, Frisius.

In de bekende biografische lexica staat niet al te veel. Inderhaast vindt Herkauwer op internet (hij kan niet zien wie de auteur is van het volgende proza):

‘Dit woord blijkt algemeen gebruikt te zijn voor jeneverwater en komt zelfs nog voor in een verdienstelijk dichtstuk van B. A.van Boelens, zoon van Ayso, den rijken Raadsheer van ’t Hof, zich noemend Alvaarsma, die leefde in 1750 en woonde te Hardegarijp, Hij noemde zich Alvaarsma, na den Alvader, wijl zijn eigen vader hem niet meer als zijn zoon erkende, wegens concubinaat met een meisje ver beneden zijn stand. Hij bebouwde zijn eigen grond, maaide zijn eigen land en stak zijn eigen turf. ’t Is een man geweest met een helder hoofd en veel talent. Later is hij schatrijk geworden, want hij was een eenigst zoon en zeer waarschijnlijk is Dr. Eeltje Halbertema door hem op het idee gekomen van zijn „Jonkerboer", doch 't is hier de plaats niet daarop verder in te gaan. Wij hopen nog eens een afzonderlijk stuk te wijden aan dezen singulieren en begaafden Fries, wiens „Winter in Drie Zangen" later geïllustreerd in ’t licht is gekomen.’

Een spannende man, lijkt het, die Alvaarsma/Boelens (1722-1777).

Maar dat aardige epos van hem: waarom is dat nooit heruitgegeven?

Wakker worden, Tresoar, Fryske Akademy...

Aardbeien

dinsdag 7 augustus 2007

Aangezien het aardbeientijd is, een paar praktische tips. Ze komen uit de Amsterdamsche Mercurius van 1807 en 1808. Die Mercurius is een beetje een flutblad, vergelijkbaar met de Katholieke Illustratie of de Margriet rond 1950.

Desondanks is het om cultuurhistorische redenen best interessant hier en daar. Zo vindt men er logogryphen, charades, en raadsels - alle behorend tot het genre ‘puzzel’. Daar houdt Herkauwer helemaal niet van.

Maar er is ook een afdeling ‘Burger-huis-apotheek’. De eerste aardbeientip komt daaruit.

‘Wegens winterhanden, wintervoeten, enz. Als men in de zomer verscheidene avonden achtereen, een pap van geplette aardbeziën op de ledematen, waarin de koude geweest is, legt, zullen dezelven, in den volgenden winter, niet ligt zoo erg worden.’

Nu, wintervoeten en dergelijke zijn misschien een voorbije kwaal. Je hoort er nooit meer van. Maar een andere zorg is: schoonheid. Daarom tip 2, uit de rubriek ‘Volmaakt toilet voor de schoone kunne’.

‘[...] ook kan men bij het naar bed gaan, eenige aardbeziën op het gezigt stuk drukken en dezelve gedurenden den nacht daarop laten droog worden: des anderen daags ’s morgens wascht men zich met kervelwater, waar door het vel zeer frisch, schoon en glanzig zal worden.’
Gebruiken vrouwen daar tegenwoordig geen komkommerschijfjes voor?

Wel, probeer het es met aardbeien, meisjes. Is de komkommertijd meteen voorbij.

Emile Fallaux en Lavater

maandag 6 augustus 2007

Af en toe denkt Herkauwer dat een bepaald type uitspraken nooit meer gedaan wordt. Hij vergist zich. Emile Fallaux meldt in zijn hoofdredacteurlijke editoriale, in de laatste Vrij Nederland, over de aan Herkauwer verder volmaakt onbekende Arnold van Bruggen:

‘Het is de persoon van Arnold van Bruggen, in 1979 geboren op Texel. Voor zijn journalistieke werk reist Arnold de halve wereld rond, maar iets van het eiland is in hem blijven zitten. Een soort van montere door-weer-en-wind onverzettelijkheid. En opgroeien met het wijdse uitzicht over het wad geeft kennelijk een scherpe blik voor wat er in de verte gebeurt.’

Daarna vervolgt Emile met vreugdevol mee te delen dat deze Thomas nog tijdens diens studietijd al helemaal naar Albanië gereisd was. Tjonge. Dat moet tegen 2000 gebeurd zijn. Avontuurlijk.

Nu wil Herkauwer graag aannemen dat Tessel allerlei gunstige invloeden op een mens kan uitoefenen; hoewel hij over Tessel betrekkelijk weinig gehoord heeft sinds Tesselschade. Nico Dros koos Tessel in 1991 als locatie voor zijn roman Noorderburen, spelend rond 1810. Een verlichtingsaanhanger probeert daar de Tesselaars iets bij te brengen. Dat loopt slecht af natuurlijk want de Tesselaars zijn bekrompen en kleingeestig. Insulair zogezegd.

Kortom, aan de hand van landschap en lokaal klimaat kun je blijkbaar verschillende conclusies trekken. Emile moet het wel oneens zijn met Dros. Want Emile weet natuurlijk precies waarom eenzelfde landschap eerst mensen als Homerus, Plato, en zo nog enige honderden anderen genereert, en twee millennia later voornamelijk fetaproducenten.

Emile is, denk ik, een beetje blijven steken bij de theorieën van Lavater (1741-1801), Die probeerde rond 1780 voor het eerst een beetje orde te brengen in allerlei opvattingen over karakter, landsaard, klimaat. Zonder ingewikkeld te doen: dat liep uit op generalisaties die u nog steeds in reisgidsen kunt terugvinden. Dan zijn de zuiderlingen altijd sanguinisch en (gek genoeg) behoorlijk rationeel, terwijl bijvoorbeeld de Nederlanders wegens hun dampige klimaat en waterachtige levensomstandigheden flegmatiek zijn en prijs stellen op gezond verstand. Later probeerde men dat nog wetenschappelijker te maken: Gall probeerde rond 1800 aan de hand van schedelmetingen vast te stellen of iemand een knobbel bezat die hem predisponeerde tot bijvoorbeeld wiskunde.

Herkauwer houdt daar snel over op, want voor je het weet wordt hij jarenlang lastig gevallen door Hugo Before Christ die hem van nazisme beticht.

Goed. Emile weet dus op voorhand welke talenten zijn Sil de Strandjutter ten toon zal spreiden op grond van het type beukenhaag rond zijn geboortehuis.

Eigenlijk hebben we daar allemaal wel eens last van. Herkauwer denkt zelf ook wel eens dat Nederlandse vrouwen op een bepaalde manier lopen omdat het, op het drassige eiland der Bataven, moeilijk was hoge hakken uit te proberen.

Maar hij heeft nog nooit beweerd in de inleiding van een boek of teksteditie dat de Nederlanders in de achttiende eeuw natuurlijk christelijk-verlicht moesten worden, omdat uit de vaderlandse Rembrandteske wolkpartijen het bestaan van een Oppermacht afgeleid moest worden.

Wolff/Deken: ‘De aristocraat’ (1798)

zondag 5 augustus 2007

Het mag best wat bekender worden dat Wolff en Deken flink revolutiegezind waren. In 1798 steunden zij voluit de meest radicale partij. In dat jaar kwamen ook hun Gedichten en liedjens voor het vaderland uit. De teksten verraden hun stellingname. Eén daarvan (blzz. 92-96) hieronder.


De Aristocraat

Wie is die achtbre man, die statig aan komt treeden,
Zo deftig van gelaat, met afgepaste schreden;
Die, schoon de tijd aan hem slechts jonglings jaaren geeft,
Reeds rimpelen der Zorg in ’t geele voorhoofd heeft;
Wiens donkre winkbrauw, wiens diep weggezonken oogen,
Het misbruik doen vermoên van ’t edel denkvermogen;
Wiens spraak, wiens handeling, wiens houding, wiens gelaat,
Een listig oogmerk toont, een verziend plan verraadt;
Die, altoos meester van zijn driften, in het spreeken,
De drift van andren tergt, door zijn zachtmoedig smeeken;
In ’t hevigst van den twist een valsche heuschheid toont;
Den braven ijveraar, met veel bedaardheid hoont;
Die, midden in ’t geweld der woeste staats-orcaanen,
Zig listiglijk een’ weg tot grootheid weet te baanen,
Nu eens ’s Lands Edelen, nu ens het volksken vleit,
Verwondering verwekt door zijn gemaatigdheid;
Die, heimlijk werkende om de harten te verdeelen,
De vriend van Recht en Wet weet meesterlijk te speelen;
Belaagend zwijger, dan, wanneer hij als een vrind,
In grondvergadring of gezelschap zig bevindt;
Afweezend zo het schijnt en in zig zelv’ verloren;
Scherpzinnig luistrend om elks meening op te spooren;
Als men zijn zedigheid, zijn kunde en oordeel roemt,
Zig zelven slechts een stil, vergeten, burger noemt;
Van ’s Lands bestuur, waarnaar hij looslijk wist te dingen,
Zig hoogstäfkeerig toont, ja zelfs ’t zig op laat dringen;
Met valsche zedigheid zig onbekwaam verklaart,
En niet dan huiverend dien hoogen post aanvaardt,
Maar, nu verheugd, om dat hij eindlijk zal regeeren,
De Wet bespot, aan wie hij staatig trouw dorst zweeren;
Het masker afneemt, ’s Volks eenvoudigheid belacht,
Op Vrijheid schimpt en smaadt, de Broederschap veracht.
En toont dat hij ORANJE alleen heeft afgezworen,
om dat ’s Lands oppermagt te sterk hem kon bekooren,
En nu, nu deeze wensch hem eindlijk is gelukt,
Den vrijen Batavier in nieuwe boejens drukt,
Der Burgren wettig recht, durft, onbeschaamd, ontsteelen,
Om met zijn listgenoot de hoogste magt te deelen;
Den schrandren handelaar, den nijvren winkelier,
Veracht, als onbekwaam voor Staats- of stads-bestier,
Alleen geschikt om op hun bloejende comptoiren,
Voor ’t veeg credit des Lands hoofdbronnen optespooren;
De braaven ambachtsman, die, met zijn huisgezin,
Leeft van zijn naarstigheid en eerelijk gewin;
Die, door gezond verstand en onbesproken zeden,
De schoonsten aanleg heeft tot nutte kundigheden;
Die ieder oogenblik gewonnen op den tijd,
Aan ’t ernstig onderzoek van ’s Lands geschiednis wijdt;
Deez’ braaven ambachtsman, die ’t zeker ver kan brengen,
Durft met het zeedloos graauw, (ô hoon) te zaam vermengen;
Op brave lieden, in den laagsten stand gesteld,
Als dom en reedloos vee, verachtlijk raast en scheldt,
Den naam van Burger, dien van mensch hun naauw’ zal geeven,
Maar doemt om, in het stof verguisd, te blijven leeven,
Waarin de Vrijheid op den Vaderlandschen grond,
Hen, ô wat schande voor de menschheid! kruipen vond;
De rijkdom, ook als zij der Godheid aan durft schennen,
Niet als gevaarlijk voor de Vrijheid wil erkennen,
Maar vuige onheuschheid, lage hebzucht, looze list,
Door mode slechts beschaafd, door huichlarij vernist,
In al de regels van ’t welvoeglijke onderwezen,
Schaamtloos, in ’t Staatsbestuur als nut, heeft aangeprezen;
Die de onbeschaafde trouw, ronde eer, en wááre moed,
Slechts door ’t verstand geleid, door de eenvoud opgevoed,
Die niets van ploojen weet, niets wil, niets kan verbloemen,
Durft met den snooden naam van muitemakers noemen;
Die eerlijkheid en deugd slechts bij de rijken zoekt,
’T volk, dat de wet niet kent; zo als hij zegt, vervloekt;
’T verval van ’t Christendom betreurt met jammerklagten.
En CHRISTUS Broederen, die arm zijn, durft verachten.
Hoe wèl ook overtuigd, dat JESUS leer, gewis,
De leer der Broederschap, en der Gelijkheid is;
Wie is hij? - Burgers! hoe, laat ge u door schijn verblinden?
Kunt gij den naam van deez’ landshuichelaar niet vinden? -
Lees hem, maar beeft te rug met afgekeerd gelaat,
Daar hij aan ’t hoofd van dit tafreel te leezen staat.

Deken Daalberg 18

zaterdag 4 augustus 2007

GRAFSCHRIFT
op Hans van den Bergh


Onder deze dikke zerk
lig ik nu monarchaal.
Boven mij alleen het zwerk
dat is best theatraal.

Doctor zonder promotie (1726)

vrijdag 3 augustus 2007

Het orgelende, barokke taalgebruik van Willem van Swaanenburg herkent men van een kilometer afstand. Het was lang geleden sinds Herkauwer iets van Swaanenburg las. Gisteren trof hij diens blad De doctor, zonder promotie, mede zo geheten naar de maar niet promoverende astrologist en kwakzalver Ludeman. Vandaag de dag had dat tijdschrift waarschijnlijk niet zo mogen heten van de Nederlandse rechters. Die testen immers elke belediging op mogelijke beschadiging van zwakke zielen, en zijn verder niet geïnteresseerd in het feit dat elke samenleving af en toe gebaat is bij het onderuit halen van oplichters en goeroes. Tja.

Hier een willekeurige passage (nr. 8, 18 november 1726, p. 42) waarin de schrijver het vuur opent op Felix de Klopper, hoofdredacteur van de Leidse Courant, en op de door kranten verkochte leugens in het algemeen.

‘Broeder Faelix, een Courantier uit zeven Courantieren, heeft myns bedunkens te veel zoethout in zyn Koffie gedaan [de brave Felix had ook een koffiehuis; H.], doe hy, volgens notis variorum een drukfoutje beging, dat van hem meer, dan van andere te verdraagen valt, wyl hy een singuliere geest zynde, ook met bezondere bikkels speelt in het verkeerbord der Nouvillen. Ik zeg, schoon het liegen, en het Courantdrukken, zo na vermaagschapt zyn, als de Poëzy, en de Beedelkunst, dat het egter een crimen laesae Majestatis, tegens den Roomschen stoel begaan schynt te wezen, wanneer men een Advokaat, voor dat hy door het vagevuur gepasseert is, beätificeert, om hem in Orsinis [Orsini: de paus. H.] allemenak voor een Heilig te doen rodeletteren.’

Nog een paar eenvoudiger uitspraakjes op ander terrein? Vooruit dan maar.

‘Dat alle de Lezers gehoepelrokt waaren, ik zouw my van geene uitwyingen derven bedienen, want de Mysjes willen vliegende tot de zaak, en daar hapert het meenigen eerelyken man.’ (14 okt. 1726)

‘[..] de Hoorenwerken der Mannen, zyn langs de loopgraven der Vrouwen het veiligste te beklimmen.’ (14 okt. 1726)

‘Een Juffer, het Cieraat der natuur, en pronkstuk van dit Al, heeft een Vade Mecum, een Getyboekje, een zeker Rozenkransje, dat meenigen Pater Noster, den hals breekt.’ (21 okt. 1726)

Initiatief aan de meisjes (1795)

donderdag 2 augustus 2007

Uit de Courant zonder voorbeeld, door Jacobinus Carmagnole, 1795:

‘Eenige Meisjes tusschen de 16 en 22 jaaren, zeer genegen om een wettig Huwlyk aan te gaan, zullen zich laaten vinden aanstaande Zondag morgen voor en in het Stadhuis; het teken zal zyn een drie-couleurig Lint op de muts, voor de borst of elders; en die verkeering hebben aangegaan, zullen het Lint als een roosje voor de hoed dragen; denkt intusschen niet Jongmans! dat men hier eenig slegt gevolg uit moet trekken, niets minder dan dat - maar, om zo veel mooglyk als nog de tyd toelaat, het vooroordeel weg te neemen, als of het aan geen Meisjes zou vrystaan, even als aan een Jongman, om haare begeerten tot hu huwlyk, op eene eerlyke wyze aan den dag te leggen, zyn wy te rade geworden om een begin te maken van ons recht, om door dit teken bekend te doen zyn, dat, als zich een braaf Jongling opdoed, wy hen niet ongeneegen zyn.
Uit aller naam
Anna Maria Braafhart.’

Jan Catoen

woensdag 1 augustus 2007

Bij het opruimen komt Herkauwer veel oude aantekeningen tegen. Daarbij een onduidelijk verhaal, een uittreksel uit het blad Sinte Geertruidsbronne van 1939. Dat gaat over het bewogen leven van Jan Catoen, een Zeeuwse crimineel die uiteindelijk in 1802 in Middelburg werd gehangen.
Deze Jan Catoen had blijkbaar eerder gevangen gezeten in Goes. Daar was hij ontsnapt. In zijn lege cel vond men het volgende schattige versje dat Herkauwer waarschijnlijk geheel ten onrechte enige sympathie voor deze Jan Catoen doet opvatten:

Wie wil stelen en niet wil hangen,
Ga naar Goes en laat zich vangen,
Want de heeren van ter Goes,
Zijn zoo zacht als appelmoes.

Nog iets over Maria Aletta Hulshoff (1781-1846)

dinsdag 31 juli 2007


In voorgaande afleveringen heeft u een tekst van een revolutionaire Amsterdamse vrouw, de doopsgezinde Maria Aletta Hulshoff, kunnen lezen. Zij heeft nog veel meer op haar kerfstok.
Als u meer van haar wilt weten, verwijst Herkauwer allereerst naar haar lemma in het DVN (Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland). Daar schrijft A.J.C.M. Gabriels over haar en vindt u verdere literatuur. Gabriels mist in zijn primaire bibliografie overigens de helft van Maria’s publicaties.

Verder is niet onaardig de biografie, enigszins romancé, door Geertje Wiersma uit 2003: Mietje Hulshoff of De aanslag op Napoleon.

Herkauwer zelf geeft hier het signalement van Maria Aletta uit 1809 toen de politie naar haar op zoek was, nadat zij uit het gevang ontsnapt was. Daar was ze in terecht gekomen wegens het laten drukken van weer een ander pamflet.

SIGNALEMENT
VAN
Maria Aletta Hulshoff, oud 27 Jaren, kort en tenger van postuur, een weinig scheef of gedraaid van lighaam, geel-bleek van aangezicht; bij aandoening eenigszins doch schielijk, blozende; donker van uitzicht, donker bruin hair, neus en mond middelmatig, stem zagt, en langzaam van uitspraak, het lighaam eenigszins opgezet; zijnde van een meer dan gemeenen afkomst en opvoeding. (1)

En verder kan het geen kwaad het volgende te vermelden. Herkauwer kwam die gegevens nog nergens in druk tegen. Maria had geld maar leefde Spartaans. Dat blijkt uit de inventaris van haar goederen, opgemaakt na haar dood op 10 februari 1846. Die inventaris van haar verblijf (Egelantiersgracht bij de Lijnbaansgracht, boven nr. 99) beschrijft ‘een ledig kabinet, een bureau met eenige vrouwe kleederen van weinig waarde, twee kisten boeken en schrifturen, een sluitmand met lappen, twee oude stoelen, een bed met twee kussens, verder eenige rommeling niet waardig te beschrijven’.

Dat alles leverde bij verkoop slechts 42 gulden op. Maar er bleken ook waardepapieren aanwezig. Resultaat daarvan: 18.000 gulden. (2)


(1) UBA II*A 22-116 (Stukken betreffende leven en proces Hulshoff)
(2) GAA 377-319 Archief Hervormde Gemeente Amsterdam, ‘in de roode doozen’ H1-I en II.

Maria Aletta Hulshoff: Oproeping (1806) (4 en slot)

zondag 29 juli 2007

(vervolg)

Het verwondere U niet te zeer, Bataven! dat de Keizer der Franschen, zonder ons verderf te willen, Prins LOUIS eene uitgestrekte magt over ons kan wenschen in handen gesteld te zien. - NAPOLEON moet overtuigd zijn dat een zoo Engelschgezind, zoo verkeerd Bestuur, onze Republiek niet alleen tot eene nuttelooze Bondgenoote maakt, maar ook deszelfs geheel verderf moet veröorzaken; en geen blijk van ’s Volks misnoegen komt ter Zijner kennisse, men schijnt hier gevoelloos, - Patriotten schijnen ’er niet meer te zijn! Moet de Keizer der Franschen zulk een Volk niet verächten, en zorge dragen dat het niet geheel vernield worde, noch tot den Vijand vervalle? Weläan Patriotten! vertoont U op eene waardige wijze, doet uwe gevoelens openbaar worden; verklaart genen VREEMDEN HEERSCHER, onder welken naam, of gezagsbepalingen het ook zijn moge, te willen; nog ook de afscheuring van een gedeelte uws Vaderlands; (*) betuigt uwe liefde voor Vrijheid en Regten, en dat gij voor derzelver verdediging alles veil hebt; veréénigt U zonder eenig verder verwijl met de ware Patriotten ter plaatse van uwe Woning, laat u niet van elkander verwijderen, zoo de dwinglandij pogen mogt uwe [7] Vaderlandsche bijéénkomsten te verstoren, beraadslaagt met elkander over de beste redmiddelen; en kiest uit de ware Volksvrienden, uit die Mannen, die, toen wij nog in Vrijheid leefden, de gewigtigste Posten, ten nutte van den Staat met roem bekleed hebben, - kiest uit hen de zoodanigen, welken meest uitmunten in uitgebreide kunde en ondervinding, en te regt steeds het volkomends vertrouwen van alle Weldenkenden behielden. Draagt aan hen op de redding van het diepgezonken Vaderland te beproeven; zij zijn verpligt aan uwe keuze te gehoorzamen, daar de wil van het Oppermagtige Volk, zich thans op gene geregelder wijze kan doen hooren; die weigeren mogt zulk eene gevaarvolle Eerpost te aanvaarden, en alles voor het Vaderland te wagen, is [de] naam van Patriot onwaard. - En draagt zorg dat NAPOLEON wete hoe gij handelt, en dat gij zoo lang mogelijk u van geweldige maatregelen onthoudt; dan zal de Keizer, dit vertrouw ik, uw doel bevorderen; het Vaderland zal onder een energiek Patriottisch Bestuur nog herbloeijen, eene belangrijke Bondgenoote van Frankrijk, en voor Engeland, door de gewigtigste benadeelingen van deszelfs Commercie, eene geduchte Vijandin zijn.

Broeders! daar dan uw lot nog in uwe handen staat, daar het nog mogelijk is het dreigend gevaar te ontgaan, zoo verzuimt geen oogenblik, beproeft al het mogelijke zoo als het den onvertzaagden Republiekein past! Haalt U, door verzuim, de regtmatige vervloeking van uwe eigene, dan weldra in slavernij zuchtende, Kinderen niet op den hals! - In den naam des Vaderlands! wacht toch niet tot uw noodlot zeker, en de slag niet meer te weren is! Zij die listig min ongunstige, maar hoogst ongerijmde voorstellingen van [8] ons aanstaand lot verspreiden, bedoelen de Bataven deze laatste oogenblikken waarin zij zich nog redden kunnen, te doen verzuimen.

En Gij allen die, het zij slechts in eenige bijzonderheden, het zij omtrend de voornaamste pointen, met mij in Staatkundige denkwijze verschilt, - Gij allen Landgenooten! voor wien het geheele verderf van het Vaderland geene onverschillige zaak is, - Gij gevoelt met ons de zelfde ontroering en veröntwaardiging, op de tijding van het lot ’t welk men beöogt het Vaderland te doen ondergaan. Doet dan ook uwe stem hooren, ter afwending van het dreigend gevaar! Veréénigt U met ons ter wering van dezen algemeenen ramp; even gelijk de Bewoners van een door de vreesselijkste overstrooming bedreigd oord, allen hunne uiterste pogingen aanwenden ter afwering van eene gebeurtenis, die de overblijfselen van aller welvaard dreigt te vernielen, en algemeene verwoesting te weeg te brengen.

De regtvaardige God zegene mijne poging! Hij zegene elke Vaderlandlievende handeling!

(*) Hoe gemakkelijk het hen, die eens het Bestuur in handen hebben, valt, Wetten en Staatsregeling te verbreken en hunne magt naar verkiezing uittebreiden, heeft ons de ondervinding geleerd.

Deken Daalberg 17

zaterdag 28 juli 2007


GRAFSCHRIFT
voor Mani Kummer


In deze bajes
ligt geen gajes

wèl en sourdine
een soort Céline

Maria Aletta Hulshoff: Oproeping (1806) 3

vrijdag 27 juli 2007

(vervolg)

Maar op welk eene wijze, door welke middelen is er nog redding te hopen voor het Vaderland, ’t welk door verkeerde maatregelen zoo nabij aan deszelfs geheelen ondergang is gebragt.

Wij verëeren (ik durf gerustelijk in Uwer aller naam spreken, Bataafsche Patriotten!) de heilige grondbeginselen van den 22sten Januarij 1798; de Oppermagt des Volks, de Gelijkheid de Vrijheid de Eenheid der Republiek. Zonder Volks-invloed op het Bestuur, zonder werkelijk genot van Vrijheid en gelijke Regten, zonder dadelijke Eenheid, en het beöeffenen van die Republikeinsche grondregels, welke het Bataafsche Volk eens wettig aangenomen heeft op den 23sten April, 1798 (op welken dag hetzelve het laatst als Volk is werkzaam geweest) zonder dit alles kan dit Land niet bloeijen. De ondervinding heeft ons geleerd, dat naar mate men maatregelen genomen, en schikkingen doorgedrongen heeft, meer en meer afwijkende van die onveranderlijk ware principes, juist in die zelvde mate onze rampspoed is toegenomen. Wij verklaren dan van alle verdere zoodanige maatregelen ten uitersten afkerig te zijn; elk die, zonder door den aan den dag gelegden Volks-wil daar toe geroepen te zijn, dadelijke pogingen doet om zich zelven of een ander tot heerscher over ons te verheffen, als schuldig aan gekweste majesteit des Opper[6]magtigen Volks te beschouwen, en elk Bataaf als geregtigd om het recht des Volks tegen hem uittöeffenen. - Wij ontkennen dat eene Stemming met bijvallende stemmen, gelijk die waartoe in 1801 en 1805 de Natie op eene onwettige wijze opgeroepen is, eenig wettig gezag kan geven.

(wordt vervolgd)

Maria Aletta Hulshoff: Oproeping (1806) (2)

donderdag 26 juli 2007


(vervolg)

Over ons wil men een vreemd Vorst, met eigendunkelijke magt, de Schepter laten voeren; deze Republiek van eene vrije en onäfhankelijke Bondgenoote, gelijk zij behoort te zijn, in een wingewest veranderen, ons voor altoos tot slaven maken!! - Binnen weinige weken zal deze rampzaligste staat de onze zijn, ten zij gij U op een waardige wijze tegen zulk een ontwerp verzet. Kunt gij (om slechts eenige gevolgen aan te stippen,) met koelbloedigheid vooruitzien dat uwe Nationale schuld of geheel vernietigd of gereduceert worde, en dus duizenden Ingezetenen in armoede gedompeld? Bij dat Nationaal Bankroet uwen Koophandel geheel verdorven; - uwe zonen ten krijgsdienst opgeschreven, als onderdanen, als soldaten van een vreemden Heer, en in ver afgelegene oorden ten slagtbank geleid! Afgrijsselijk denkbeeld! - Eerlang zoude de Zee, bij gebrek van die uitstekende zorgvuldigheid welke voor het onderhoud van Dijken, enz. nodig is, een groot gedeelte van dit ongelukkig Land overstroomen en vernielen (*)

[4] Dan waar toe ons opgehouden bij bijzonderheden, welken sommigen misschien kunnen oordeelen niet zoo geheel zeker uit de verheffing van prins LOUIS tot heerscher over de Bataven voort te moeten vloeijen. Zeker is het, dat wanneer de hoofdgebeurtenis plaats grijpt, alle hoop voor ons verloren is, om immer anders dan door de geweldigste middelen onze Vrijheid en eene echt Republiekeinsche form van Bestuur weder te krijgen; en deze bedenking alleen is genoegzaam voor elk die nog de eernaam van Patriot verdient, om liever alles te wagen dan dit te laten gebeuren. - Dat geene fraaije voorstellingen van toekomstige voordeelen iemand onzer misleiden! Door schoonklinkende woorden zocht men bij ons bij elke nieuwe Revolutie na 12 Junij 1798, bij elke nieuwe en telkens nog schandelijker schending van onze regten, te verblinden. Hoe men deze pil ook moge zoeken te vergulden, zij bevat het zekerst, het dodelijkst vergift voor Vrijheid en Vaderland!

Niemand denke dat ik de voortduring wensch, van het tegenwoordig Bestuur; dat zij verre. - Toen SCHIMMELPENNINCK zijnen troon beklom, eene magt aannam waarbij die der Stadhouder geenszins te vergelijken was, de dierbaarste regten des oppermagtigen Volks met voeten trad[,] aan de Bataven eene zogenaamde Constitutie gaf, waarbij zelfs de laatste schaduw der Vrijheid vernietigd wierd, en alzo de Patriotten verried, tot welken hij eens geschenen had te behooren, - toen verwachtte ik een zeer slecht, verderffelijk Bestuur, - dat echter de Engelschgezindheid zich zoo geheel onbewimpeld vertoont, openbare landverraders de gewigtigste posten bekleeden, en de Natie, zelfs de in armoede levende Ingezetenen, [5] op zulk eene verregaande wijze door belastingen gedrukt, en uitgemergeld wordt, dit, en veel daar nevens, overtreft nog mijne treurige verwachtingen. Het bestuur van SCHIMMELPENNINCK (bijna geheel blind geworden terwijl Hij meest werkzaam was tot ’s Lands verderf) kan niet blijven voortduren, het valt door zich zelve; die voldoening, Patriotten! zullen wij nog smaken.

(*) Uit het werkje getijteld, memorie over Holland, enz. te Haarlem bij A. Loosjes, Px. 1805., welk werkje toegeschreven wordt aan den achtingwaardige Garat, blijkt hoe de kundige Franschman over dit point denkt.

(wordt vervolgd)

donderdag 28 februari 2008

Maria Aletta Hulshoff: Oproeping (1806) (1)

woensdag 25 juli 2007

In het volgende een tamelijk zeldzame tekst. De NCC geeft slecht vijf exemplaren. Het is de oproep van een vrouw, Maria Aletta Hulshoff (1781-1846), zich te verzetten tegen de komst van Lodewijk als koning van Holland. Zij doet dat op grond van de radicale principes van 1798. Dat is beslist apart....

Na de tekst, in een aflevering of vier, misschien nog enkele regels over deze vrouw.
De titel luidt: Oproeping, van het Bataafsche volk, om deszelfs denkwijze en wil openlijk aan den dag te leggen, tegen de overheersching door eenen vreemdeling waarmede het vaderland bedreigd wordt. Gedrukt voor Rekening van de schrijfster, Maria Aletta Hulshoff, en alöm te Bekomen. 1806.

[1]:
Voorberigt.
Bataven!

Ontvonkt door die veröntwaardiging, welke thans alle ware Republikeinen bezielt, weerhoude ik mij niet langer van Schrijven. Schoon wel overtuigd van de geringheid mijner bekwaamheden, ben ik het niet minder van mijne verpligting om alles te doen wat mij mogelijk is, ter redding van mijn Vaderland. Mijne taal is die der waarheid; de gevoelens welke ik aan den dag leg, huisvesten in de ziel van elken waren Patriot!

Republikeinen doet uw pligt! Gij kunt het Vaderland nog redden! Het Vaderland! ’t welk met deszelfs geheelen ondergang, met volslagen af hankelijkheid, met de vernietiging van deszelfs Staatkundig bestaan bedreigd wordt!

Dat ik vrugten moge zien van mijne onderneming! Maar ook al valt mij dit heil geenzints te beurt, ik heb gehandeld zoo als ik behoorde.

Wat mij moge overkomen, Patriotten! het ontzette U zoo min als het mij ontzetten zal; ik stel mij veel als zeer mogelijk voor, en Vrees niets; ik ben R e p u b l i k e i n en - CHRISTEN.

Wie mij eenige achting toedraagt, betoone zulks door daden van Vaderlandsliefde!

Gij die de Bataven zoekt te onderdrukken, gelukt het ulieden, weet dat mijne Landgenoten langen tijd de uiterste verbittering in hun hart kunnen verbergen, maar dat hunne wraak eens, vroeg of laat, onverhoeds u treffen zal. Gij ziet hoe eene Vrouw, door niemand ondersteund, handelt.

Amsterdam, 31 Maart, 1806. M.A. HULSHOFF.

[2]
OPROEPING,
van het Bataafsche Volk.
BATAVEN!

Na alle die verdrukkingen en uitmergelingen, welken sedert den 12den Junij 1798, door U geleden zijn, en zich steeds vermenigvuldigd hebben; na dat gij sedert bijkans een Jaar onder de willekeurige magt van éénen, zucht, en het Vaderland werkelijk op den rand des verderfs gebragt is, ziet Gij U thand bedreigd met een’ vreemen overheerscher. Naar het algemeen en maar al te gegrond gerugt vermelt, welk gerugt door zoo vele thans plaats grijpende omstandigheden bevestigd wordt, beoogt men Prins LOUIS BONAPARTE, onder den tijtel van Gouverneur Generaal over de Bataven te doen heerschen! Over de Bataven die zoo menigmalen de sterkste proeven gaven van hunnen afkeer van een vreemd juk; die eens schoon zich [in] eenen zeer onäangenamen, zwakken, en hulpbehoevenden toestand bevindende, de Hertog VAN ANJOU, broeder des Konings van Frankrijk, en eenige jaren later de snoode LEICESTER, de gunsteling van Engelands Koningin, het uiterst berouw deden hebben van hun vermetel ontwerp, de onderwerping der Bataven aan hunne heerschappij; daar beiden met schaamte en schande overladen, deze oorden moesten ontwijken. Over de Bataven, die ter afschudding van het juk eens uitheemschen Vorsts, 80 Jaren tegen het magtigste rijk van Europa gestreden, en eindelijk hunne onafhankelijkheid verkregen hebben; - die sedert, schoon veel[3]äl door snoode Stadhouders en door Aristocraten onderdrukt, altoos nog eenigzins Republikeinsch form van Bestuur behielden; en eindelijk in 1795, door de vrije Franschen bijgestaan, zich van een’ verachtelijken Stadhouder, die zich eene te groote, schoon geenszins onbepalde magt had aangematigd, ontsloegen, en die onvervreemdbare regten begonnen uitteöeffenen, welke aan elk die ze eens regt kent meer dan het leven dierbaar zijn. -

De Verlichting van Roger Scruton

dinsdag 24 juli 2007

In het kader van die heisa rond Vogelaar heb je, buiten J.A.A. van Doorn die neuswijs verklaarde dat DE Verlichting religievijandig is, massa’s anderen die nog preciezer weten hoe de wereldgeschiedenis in elkaar steekt.

Een soort mensen waaraan Herkauwer geleidelijk een beetje een hekel begint te krijgen is die soort, die voortdurend joecheiërig en drammerig verklaart dat alle goede dingen alleen of bij uitstek aan het christendom te danken zijn. Zo was er een paar maanden geleden een brabantse priester - Herkauwer herinnert zich zijn naam niet - die triomfant verklaarde dat democratie mogelijk gemaakt was door het christendom.

Dit is zo dom en ahistorisch dat het niet eens de moeite waard is daar iets over te zeggen.

Maar er is sprake van een trend. Twan Bodar zegt ook wel es van die dingen. Andreas Kinneging eveneens. Deze Artsen zonder Drenzen cureren de ziekten van de wereld vaak met behulp van die rare theses die als het ware scholastiek van aard zijn; redeneringen van het type: ‘In Allah zijn de mensen waarlijk vrij - dus een vrouw in boerka is de meest vrije van alle vrouwen’. Daarna is blijkbaar alles in orde.

Een van de lijfauteurs van het weekblad Opinio, Roger Scruton, is vaak op dezelfde manier bezig de geschiedenis op een valse manier te selecteren en te annexeren ten bate van zijn speciale christendom. In het laatste nummer schrijft hij heel rare dingen. In zijn ogen is Europa een christelijke schepping, tot op de dag van vandaag. Hm. Maar dan zegt hij:

‘De visie op de burger zoals die in de Verlichting is verwoord - de burger als iemand die in een vrij sociaal contract met zijn medeburgers is verenigd onder een tolerante en seculiere regering van de wet - is direct aan de christelijke erfenis ontleend.’

‘Een van de taken die ik mijzelf heb gesteld, is te laten zien [...] dat de liberale democratische traditie die wij aan de Europese Verlichting toeschrijven, een product van het christendom is. Die traditie heeft natuurlijk het een en ander te danken aan Moses Mendelssohn, de vader van de joodse Verlichting. Maar zij heeft veel meer te danken aan een denktraditie die direct teruggaat tot het begin van het pausdom, en die het seculiere bestuur en de vrijheid van geweten als de twee pilaren van de maatschappelijke vrede erkent.’

Zo kunt u nog veel meer fraais vinden. Jammer dat Scruton niet de biechtvader van de pausen was, tijdens het opstellen van de Donatio Constantini (een vervalst document op grond waarvan de pausen meenden de positie van de Romeinse keizer geërfd te hebben; waarop eeuwenlange strijd volgde), of tijdens het verbranden van Jan Hus (willekeurig voorbeeld). Hij had ze dan kunnen influisteren dat zij eventjes de weg kwijt waren.

Laten Hypatia, Giordano Bruno en Jean Calas je niet horen, Roger. Kijk es na wie dat zijn.

Roger herschrijft drastisch de hele geschiedenis. Herkauwer is in het algemeen dol op dat soort avontuurlijke herschrijvingen. Maar het moet natuurlijk wel een béétje waar blijven, anders is het niet leuk meer.

Herkauwer vraagt zich daarom bij dit soort mensen vaak af: bezitten zij een werkelijk wetenschappelijk-morele integriteit? Zij laten immers op voorhand hun verlangen prevaleren boven hun onderzoeksplicht en zetten de feiten gewoon naar hun hand.

Hij moet dan wel eens denken aan het inzicht, eind achttiende eeuw geformuleerd:

‘Alle Menschen werden Lüder’.

De Verlichting van J.A.A. van Doorn

maandag 23 juli 2007

Vorige week hoorde men het zoete fluiten van La Vogelaar. Zoals u weet pleitte zij voor een soort religieus ritsmodel waarbij ook de islam op tijd en op zijn beurt in mag voegen in de Nederlandse religieuze verkeersstromen. Best. Herkauwer wil het niet hebben over de eerste reacties. Een dag of wat later begon de Nederlandse intelligentsia allerlei duiten in zakjes te doen om de lezertjes uit te leggen wat allemaal onder Vogelaars judeo-christelijke beschaving verstaan kon of moest worden.

Onder hen: J.A.A. van Doorn. Deze is een soort nestor onder de Spectators van vandaag de dag. Hij meldde afgelopen zaterdag in Trouw:

‘Veel gekker is dat het nu juist niet het jodendom en christendom zijn geweest, die deze gelijkheid hebben bewerkstelligd maar seculiere ideologieën als het liberalisme en socialisme, stammend uit de religievijandige Verlichting.’

U begrijpt, hij kapittelt Vogelaar hier met betrekking tot diens zacht gezegd tekortschietend historisch begrip over de herkomst van sommige van onze verworvenheden.

Maar ‘religievijandige Verlichting’?

Daar zouden Newton, en horden verlichte jongens en meisjes met hem, raar van opgekeken hebben. Zelfs Kant. Wat de Verlichting van vrijwel elk land en elke aard voorstaat is een ordentelijk en volwassen gebruik van de rede. Dat is alles. Dat mag niet geblokkeerd worden door machtswoorden van zich religieus noemende gezagsdragers. Religie kan best - tenzij religieuze uitspraken contradictorisch met de rede zijn, zich daarmee niet verdragen. Dan moet er es gekeken worden of dit wel waarlijk religieuze en mogelijke waarheden betreft.

Dit leidt soms, in sommige gevallen, in sommige landen, ertoe dat volgers van de Verlichting zich - doorgaans geheel terecht - keerden tegen praktijken, voorschriften, clergé en dogmatiek van dominante kerken. Daarmee keerden en keren zij zich nog niet tegen religie.

Herkauwer heeft een beetje de idee dat Eminentissimus Spectatorialissimus Van Doorn zijn kennis put uit een schoolboekje uit diens jeugd, waar DE Verlichting uitsluitend iets Frans was, en waarschijnlijk bestond uit bepaalde polemische uitspraken van de heer Voltaire of misschien zelfs D’Holbach. Die hadden het niet erg op met gebeneficieerde bisschoppen of volgevreten abten en zeiden daarom wel es venijnige dingen over religie.

Dat gaf daarom al in de achttiende eeuw hier te lande sommige zeer orthodoxe protestanten aanleiding stelling te kiezen tegen elke verbetering, want vies en voos en frans en gevaarlijk. Dit tot spijt van velen van hun geloofsgenoten in ons land die vaak én verlicht én erg christelijk waren; net als in Zweden, Amerika, Duitsland, Engeland en zo nog wat randgebieden.

Iemand die zegt dat DE Verlichting religievijandig is, moet die verkeerde schoolboekjes weggooien en gewoon een paar studies over de Verlichting lezen uit de laatste vijftig jaar.

Dus lezers, niet zo erg naar Van Doorn luisteren. Dat is gevaarlijk. Voor je het weet is er een volslagen onnodige burgeroorlog gaande tussen de soepuitdelers van majoor Bosshardt en en de vriendinnen van Elma Verhey.

U mag wel naar hem luisteren als hij vertelt wat er in het lunchkoffertje van Luns zat, tijdens de Nieuw Guinea-crisis. Daar is hij redelijk goed in.

Cornelis van Ryssen (1704/1708)

zondag 22 juli 2007

Advies.

Nooit lezen: Cornelis van Ryssen, Snel- punt- en mengeldigten (1704) en het Vervolg daarop (1708).

Dit is heel vreselijk. Deze twee delen bevatten in totaal duizend op rijm gebrachte grappen, en ze zijn geen van alle grappig. Sterker, ze zijn afschuwelijk. Herkauwer twijfelt echter over grap nr. 557, die hij hieronder weergeeft. De rest mag u zonder meer overslaan.

Arts schuwt de miraculen

Een Artz uit Brabant, in [Amsterdam] ter woon gekomen;
Gevraagd, waarom hy hier zyn wooning had genomen:
Zei: hier behaal ik lof, en by myn landslui niet,
Want als ik iemant, met Gods hulp, daar had geneezen,
Schoon ik myn loon kreeg, most ’er nog een heilig weezen,
Die aangeroepen was, waar door het was geschiet.

In 1719 verscheen nog een nieuwe druk van genoemde uitgaven.

Van Cornelis van Ryssen is slechts bekend dat hij (dat blijkt uit zijn eigen gedichten) in 1668 en 1669 bij de bentvogels in Rome zat. Van der Aa meldt dat hij ‘ook een kunstig goudsmid en steenzetter’ was. Voor de rest weten wij niets van Cornelis, en dat moet ook maar zo blijven.

Deken Daalberg 16

zaterdag 21 juli 2007


GRAFSCHRIFT
voor Martien de Jong *


pratend over grote namen
was ik slechts profeet in Namen.



* Hgl. Nederlands te Namur.

Jan Goeree (1734) 2

vrijdag 20 juli 2007

Alweer iets kleins, want Herkauwer moet deze keer weg naar de randstad om iets te doen aan de komende aankleding van het nieuwe huis: parket.

Daarom, over een ander soort optutten, een verstandig vers. Door dezelfde auteur als gisteren: Jan Goeree. In zijn Mengelpoëzy van 1734 liet Goeree zijn bewerking van een vers van Abraham a Santa Clara afdrukken:



De blanket narrin

Vaar voort, Mejuffer, stryk en smeer
Uw mooye bakhuys; pomadeer
Het wel, en zet het in zyn plooyen,
’t Staat schoon, ’t is fraay en hups, maar let!
Natuurlyk schoon hoeft geen blanket.

Jan Goeree (1734)

donderdag 19 juli 2007

Herkauwer moet naar de uni om over neologie te praten. Daarna gaat hij een grasmaaier kopen. Het wordt zogezegd een psychosomatische dag.
Daarom slechts een klein vers uit de Mengelpoëzy (1734) van Jan Goeree, een intrigerende schrijver.
Geschikt voor diegenen die de H. Bartholomeus à Selm tot hun patroon verkozen hebben.


Op Boeken

Wy gingen nimmer school, of vreesden ooyt de plak,
En spreeken echter stom, ’t geen de Oudheyt immer sprak;
Wy leerden nimmer taal, en spreeken allerhanden,
Wy zyn de krukken van doorluchtige Verstanden.

De koningen van de zee

woensdag 18 juli 2007

Ja, wij zijn de heersers der aarde
de koningen va-han de zee!

Dat had Herkauwer al een paar decennia niet gehoord, dat lied. Hij reed, niet helemaal meer fris na een urenlange discussie op de uni over een ontwerp-hoofdstuk van een proefschrift, stapvoets achter een kolonne soldaten van eerst Zwitsers, daarna Nederlanders. Die waren met volle bepakking terug op weg naar hun kamp, aan het eind van hun eerste dag van de Spierdaagse. Een enkel blond paardestaartje zwiepte lustig mee tussen de, eveneens niet meer echt fris, marcherende manschappen. Het waren de Nederlanders natuurlijk die dit lied zongen.

Waar ging dat lied eigenlijk over? het klonk eigenlijk een beetje oudgermaans. Vikingen? Was het iets van padvinders? Herkauwer moest terugdenken aan die periode van een paar maanden dat hij in zijn jeugd verkenner was geweest. Hij had zich toen eigenlijk altijd een beetje verbaasd over de ideologie van natuurbeleving als niet erg passend bij de bijbehorende lastige onpraktische dure hoed die er natuurlijk altijd moest uitzien alsof je bij de burgemeester op bezoek ging. Bij de uitdossing behoorde ook een soort stok of staf die alleen maar tussen je benen kwam, maar volgens de instructies bedoeld was om kwaadwillige hottentotten en ander gespuis te lijf te gaan of er, met andere stokken, een brancard van te maken in noodgevallen.

Maar dat lied - daar kon je goed op marcheren. Blijkbaar was muziek van BZN of Pete Doherty daar niet dienstig voor. Men valt dan liever terug op oudere waarden.

Thuisgekomen zocht Herkauwer op internet of er een tekst hoorde bij die koningen en heersers. De twee verzen blijken het refrein te zijn bij een lied van drie coupletten, de eerste over arenden, de twee laatsten over piraten. Zozo.

Zit hier een pointe aan dit verhaal? Nee.

Herkauwer moet nu beginnen aan de tekst van een dik ontwerphoofdstuk van weer een ander proefschrift dat morgen al besproken moet worden; hij moet reparaties regelen voor een zitmaaier; er zijn nieuwe directieven binnen, op het laatste moment, voor allerlei zaken rond de tekst van een editie die eind deze maand ingeleverd moet worden; er komen noodkreten binnen van zijn laatste gewone studenten die met hun masterscriptie bezig zijn; er is redactioneel commentaar bij een al ingeleverd artikel; er is om het kwartier iets dat geregeld moet worden in verband met de komende Grote Verhuizing naar elders; hij moet een nieuw jasje kopen. Enzovoorts enzovoorts.

Dus geen pointe.

Dat zal u een zorg zijn - want u zit toch op Madeira. Of u wandelt in file.

Sylvia Witteman!

dinsdag 17 juli 2007

Vrouwen. Je hebt the cute, the fat, and the ugly.

En Sylvia Witteman. Die heeft van alle drie wat. Maar ze schrijft goddelijk menselijk.

Zo af en toe komt Herkauwer een column van haar tegen - hij weet niet eens meer waar. Dan is hij even tien minuten van de wereld. In de VN van 14 juli staat onverwacht een interview met Sylvia. ‘Ze was als kind een vadsig bleekneusje dat altijd zat te lezen en door klasgenoten werd geschopt’. Ach jee.

Ze gaat straks met manlief mee naar Washington voor een paar jaar.

‘Hier zit ik ook vaak maar over mijn fruitschaal te schrijven. Maar al mijn contacten zitten hier en dat is best, eh, kut.’

Zo vindt u zonder moeite nog een stuk of twintig krachtige Nederlandse uitspraken. Het Nederlands van Sylvia is niet mooi, maar weergaloos sober, effectief, en tja, rond of zoiets. Sylvia schiet immer nonchalant en trefzeker vanaf de volslanke heup. Sylvia is onverwoestbaar, een natuurkracht.

Sylvia is een soort spaghettiwestern op haar eentje. ‘Make my day, punk.’

Er zijn best wat goede vrouwelijke columnisten tegenwoordig. Amanda Kluveld. Aleid Truijens. En zo nog enkelen. Dat gaat goed dus. Dat versleten manvolk is daarbij niks, vindt Herkauwer - en dat is niet omdat hij vrouwvriendelijk wil zijn.

Vergeleken met Sylvia is Blokker een oude sukkel, Frits Abrahams immer bang en politiek correct, Youp een voorspelbare koekoek-éénzang, Martin Bril een amechtige bloesjesgluurder... ach. Zij zijn altijd hoogst voorspelbaar.

Moet Sylvia echt naar de States? Kunnen we geen referendum houden? Kan ze niet hier blijven? For a few dollars more?

Tussen de lakens van dokter Ludeman (rond 1750) (2)

maandag 16 juli 2007

(vervolg)

‘Veele verstandige Mannen dreven in den eersten opslag den spot daar meede, dog stonden van verbaastheid bevangen, of liever als verwaande zotten te kyken, ziende R.... voor het uiteinde van de drie Maanden zoo verre gevordert, dat hy ondersteunt door twee Knegts in zyn Kamer en Tuin konde wandelen, daar hy van te voren geen Lepel aan zyn Mond had kunnen brengen, zonder eenig Medicament te hebben ingenomen; Het was boven dien R.... die een Beminnaar van enen goeden Maaltyd en glas Wyn was, tot een zonderling vermaak nu met zyn smulbroers die hem dagelyks kwamen bezoeken, en waar onder Ludeman gemeenlyk des avonds van de party was, aan tavel te kunnen zitten, hartig te eeten en een goede roes te drinken, want hem wierd niets verboden, gelyk men meesttyds gewoon is andere Patienten ten opzichten van zommige schadelyke dingen te doen.
De drie Maanden verstreken zynde, nam Ludeman zyn afscheid; Hoe vroeg R.... met verwondering, wilt gy my verlaten, nu ik eerst begin te genezen? Geenzints beantwoorde die ( wonderbaare Doctor, maar Myn Heer weet wel dat onz accoord ontbonden is: Ik stem dat toe zeide R.... dog laat de vergelding voortaan aan myne beleeftheid. “Dat stryd met het Westindisch geloof” zeide Ludeman, ”en myn geloof verplicht my u te zeggen, dat gy my voor de navolgende drie Maanden verdubbeling van Loon zult moeten geven, en boven dien beloven te doen wat ik goedvinden zal u te gebiede.” R.... stapte ook daar over heen, onder voorwaarde, van geen Medicynen intenemen; De voorgaande wyze van genezing wierd dan voortgezet, met deeze verandering alleen, dat men een jonge, schoone, en poezelachtig Meisje van 21. Jaren opzogt, die voor 20. Ducaten éénmaal ter week, wanneer het een buitengewoone gelukkige dag was, eenige Medicamenten zou innemen, en dan des Nachts by de Patient slapen; Dit beviel R.... om de waarheid te zeggen, wonder wel, en wanneer zy des morgens opstond, wierd zy met een Sleedje na een byzondere kamer buitens huis gebracht alwaar Ludeman haar dagelyks alleen ging bezoeken, om zekere Geneeskundige werkinge op die jonge Meid te verrichten, en schoon dezelve zuiver natuurlyk waren, zoo had dit byna een groote verdeeltheid tusschen de kuische Zuster Britta en Broeder Ludeman veroorzaakt: Want hy daar door veel meer als na gewoonte uit den huis zynde, wierd door Britta die de vonken in de Neus had, zoo stipt in alle zyne gangen bespied, dat zy ten laatsten de kamer ontdekte waar op dit Medicinaal Meisje verborgen wierd gehouden. De Minnenyd is eene misselyke zaak, en voor de meeste Vrouwsperzonen een verbruide plaag, ook maakte het de zachtzinnige Britta zoo ongezeggelyk, dat zy wakker den Beest begon te spelen; Ludeman had veel moeite om haar tot bedaren te brengen, dog hy deed haar gelukkig begrypen, dat hy zonder behulp van die Maagd, onmogelyk de West-Indische Patient genezen kon, en daar door te gelyk bemerken, wat schade hy door haar onbedachte Minnenyd stond te ondergaan: Onder een plechtige verzekering dat hy niets met dat Meisje deed, dan het geen de kunst vorderde, zo dat zy al morrende dit moest gedogen, onder beloften evenwel, dat zy na verloop van de drie Maanden moest afgedankt worden, gelyk op zyn tyd dan ook geschiede.
Ingevolge de gemaakte bepaling deeze drie maandige twede kuur al meede ten einde gelopen zynde, vond de West-Indische Cresus hem in staat van zonder behulp zyner Dienstboden op een Rotting leunende te wandelen, zoo dat hy wel verre van zyn geld te beklagen, integendeel veel vertrouwen in Ludeman stelde, die hem nu toeliet te leven zoo als hy wilde, met aanrading van de drie Zomermaanden op zyn Landgoederen door te brengen om versche Lucht te scheppen; Ondertusschen dorst hy den bystand van Ludeman daarom niet ten eenemale verlaten uit vreeze van zich aan een wederinstorting blood te stellen, waarom hy tot zyne gerustheid, hem voor zyn Lyfartz onder toelegging van een bepaalde Jaarwedde aannam: Dit belette nochtans niet, dat R.... na het aflopen van den Zomer op nieuw iets of wat van zyne oude kwaal begon te gevoelen, het geen hem de raad van Ludeman deed opvolgen, van nu en dan een zekere door hem toebereide Liqueur van hartversterking te gebruiken, onder verzekering dat hem die zoo fris zoude maken, als of hy zyn eerste Jeucht beleefde. R.... bevond zich daar heel wel by, en leefde nog ruim drie Jaren zoo gezond als een hoen; By het openen van zyne uitterste wille bleek het, dat hy Ludeman behalven de aanmerkelyke giften in zyn leven, een Legaat van duizend Pistolen had gemaakt: Men beweerd dat dien Astrologist hem twaalf dagen voor zyn dood was komen waarschouwen, uit de Planeet van zyn Nativiteit ontdekt te hebben dat zyn sterfdag naby was.’