zondag 2 maart 2008

Vrouwen in de regering? (1795)

zondag 21 oktober 2007

In 1795 verscheen, door P.B.v.W., het geschrift Over de manlyke dwinglandy. Ten betooge dat de Vrouwen behooren deel te heben aan de Regeering van het Land.

(Voor dat slag historici die plegen te denken dat dit een pamflet is, en dus in Knuttel te vinden is: inderdaad, die tekst kunt u genoemd vinden in Knuttel als nr. 22558.)

Herkauwer vindt een bespreking interessant die verscheen in de Vaderlandsche bibliotheek van 1795 (dl. I, p. 728-790). Het orthodoxe blad wil het achterste van de tong niet laten zien in deze roerige tijd, en manoeuvreert omzichtig:

‘De schrijver met medelijden omtrend het lot der Vrouwen vervuld, wil ons dat lot als het allerrampzaligst schetsen. Na eerst in ’t algemeen hare bekwaamheden en geschiktheid voor de mannelijke bezigheden te hebben geschetst, doorloopt hij het leven der vrouwen van de dagen haarer jeugd af tot in den tijd van het huwelijk, Hier teekent hij ons, en dit zal de Lezer van zelf vermoeden, op eenen meewaardige wijze het lot der Vrouwen; en geeft vervolgends zijne hoop te kennen dat de tegenwoordige vrijheid ook in het lot der vrouwen eene gunstige verandering zal baaren, zoo dat het zelve verzacht, en zij met de mannen in gelijke rechten gesteld worden. - Gaarn stemmen wij den Schrijver toe, dat ’er onder de vrouwen verscheiden gevonden zijn, wier bekwaamheid, kunde, schranderheid, en zoo wel natuurlijke als zedelijke hoedanigheden haar in staat stelden tot bezigheden en verrichtingen, die anders niet tot den gewoonen kring haarer werkzaamheden behooren. Wij zijn ’er verre af, van met sommigen te zeggen, ‘eene vrouw is tot niets anders geschikt, dan om de Maatschappij te vermeerderen; wanneer zij zoo veel verstand bezit, dat zij zich voor water en vuur weet te wachten, heeft zij genoeg.’ - De invloed, welke eene verstandige en braave vrouw op haaren Echtgenoot en op de vorming van verstanden en harten haarer Kinderen heeft, is te groot en te belangrijk, dan dat wij eenige verstandelijke bekwaamheid te hoog voor haaren kring zouden rekenen. - Dan de Schrijver tast naar ons oordeel in de schets, die hij van het lot der Vrouwen geeft, te deerlijk mis. Hij overdrijft het stuk, en schijnt ons te willen diets maken, dat, het geen in enkele gevallen plaats heeft, altijd het geval is. In ons Vaderland althans handelen weinige Ouders en Mannen zoo despotiek met hunne Dochters en Vrouwen. Ja ’t zou ons weinig moeite kosten, om indien ’t ons luste, een tafreel te schetsen van de afhanglijkheid der Mannen van de Vrouwen; ’t welk ook wel eens plaats grijpt; doch wie zou daar uit het lot van alle Mannen willen opmaken. - Voor het overige wordt het onderwerp op den tijtel gemeld, slegts hier en daar als met den vinger aangeroerd, doch van Bladz. 11 af toont de Schrijver, dat het veelëer zijn doel is, om den naauwen band des huwelijks te verbreken, en het zelve als een Contract te doen beschouwen, ‘waar van men altoos meester is, om het zelve weder op te heffen.’ - Langs dezen weg meent hij aan de vrouwen eene haarer waardige vrijheid te kunnen bezorgen, en haar geluk te verhoogen. En wij meenen, dat langs deze weg juist het lot der Vrouwen nog veel ongelukkiger zijn, en zij veelëer de slaaf van haaren Echtgenoot zou worden. Laat de ervaring getuigen, of niet daar, waar de band des huwelijks niet zoo heilig en zoo vast, als bij de Christenen, wordt beschouwd, het lot der Vrouwen veel ongelukkiger is, dan onder ons. Doch de Schrijver geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij ook al de wet van den geöpenbaarden Godsdienst als strijdig met de wet der natuur beschouwt. - In hoe verre daarmede het geloof aan de Goddelijken Oorsprong van beide strookt laten wij aan het oordeel van den Lezer over. Indien dit onderwerp voords den Schrijver wezentlijk ter harte gaat, dat hij dan meer beredeneerd alles ontwikkele, de gronden meer bedaard wikke en weege, en niet, gelijk thands in deze voorhandenen brochure zich met uitroepingen behelpe, die toch niets ter zaak doen.’

(1) Deze tekst is in 1989 heruitgegeven, in dl. 11 van de Socialisties-feministiese teksten, p. 104-111. Als u daar wat terugbladert, p. 89 vv., vindt u van Judith Vega enkele vage kaderende opmerkingen. Evenwel niets over de auteur, niets rond de vraag waarom deze tekst juist in Harlingen in 1795 kon uitkomen.

Geen opmerkingen: