maandag 3 maart 2008

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 8

woensdag 27 februari 2008

Met hem deed ik een reisje naar Utrecht, alwaar hy zynen Confrater VAN PADDENBURG, ging spreeken. Deezen verkoos ik nu voor mynen Meester, sprong derhalven tot hem over, en verscheen met hem voor den Stichtschen Rechtbank, alwaar hy ontboden was geworden. Van nu af aan, lieve FORTIS, beving my de lust, om niet dan een uitmuntend Man ten meester te hebben, en plaatste my, op de koon van een der Schepenen, VAN GOENS genaamd. Het geen ten dien tyde voor de Rechtbank verhandeld werd, verstond ik niet; maar FORTIS, zekere man, welke toen mede tegenwoordig was, en DE WINTER genoemd werd, wees met zyn vinger op myn’ Meester, en te gelyker tyd voelde ik al het bloed uit zynen koon vertrekken, zodanig dat ik my als op een wit bevrozen veld bevond; dit ontstelde my geweldig; want FORTIS de honger kwelde my op dat oogenblik niet weinig, waarom ik terstond aan ’t zuigen ging, en ondanks het voorgevallene nog met zo veel vrucht, dat ik de bleeke koon met [19] een aanmerkelyke groote roode vlek versierde. Myn Meester beefde als een riet; - zyne mederechters richtten het woord tot hem, en eensklaps keerde al het bloed weder te rug, zodanig dat de kaak nu gloeide, en ik tot myne groote verwondering, myn gemaakte vlek volstrekt niet weder kon vinden. - Welk een voorwerp van verbaazing is niet de Mensch, lieve FORTIS, oneindig zyn de veranderingen waar voor hy vatbaar is: indien men honderd jaaren met hem verkeerd heeft, weet men nog geene zekere besluiten over hem te maaken; tot op het genoemde oogenblik had ik niet anders geweeten, of de gerustheid van ziel en dus de standvastigheid van kleur, behoorde binnen de rechtbank, en vóór dezelve de siddering, de verbleeking en de bloozing; en echter ondervond ik, dat zulks ook geene onveranderlyke waarheid was; want de Rechter sidderde, en hy die verhoord werd, vertoonde alle kenmerken van een gerust gemoed; dus zag ik dan wederom andermaal dat de Mensch groot is; dat hy nimmer volmaakt gekend kan worden; want na duizenderly soort van menschen gezien te hebben, zag ik nu wederom een voorwerp, tot een voor my geheel nieuw soort behoorende, naamlyk een bloozende, een sidderende Rechter.
Had ik wel eer begreepen, dat het Wezen, van het welk de Mensch zegt, dat het hem overal kan zien, dood was; thans wierd ik in dat gevoelen versterkt; want, zeide ik, bloost VAN GOENS, om dat men ontdekt wat hy verricht heeft, dan moet hy voor dit oogenblik wel geweeten hebben, dat niemand zag wat hy [20] deed, want anders, zeide ik, zou hy ook vóór dit oogenblik wel gebloosd, wel gesidderd hebben, op ’t herinneren dat het voorgemelde Wezen bestond, daar ik hem in tegendeel, by myne aankomst in de uitterste gerustheid had gevonden.
Myn Meester maakte, na zig een weinig hersteld te hebben, by het doen van een lange redenvoering, zulk eene verschrikkelyke beweeging met zyn mond, dat ik zyn Kaak verliet, met voorneemen om my op zyn hand te begeeven; maar myn sprong miste, zodanig dat ik op den rand van de rechtbank nederkwam. Deeze plaats verliet ik echter ook wel spoedig; want FORTIS de geheele Rechtbank schudde en waggelde onder my. In ’t wilde heen springende, geraakte ik op een levenlooze Menschlyke gedaante, houdende in de eene hand een Schaal en in de andere een Zwaard; de oogen van het beeld, waren met een doek wel degelyk geblind. Ik naderde den doek, en was geheel verbaasd, van onder dezelve een menigte traanen te zien afvloeijen, en wel in zulk een groote maate, dat ik bevreesd zynde van in dien vloed om te zullen komen, het beeld verliet, en wederom in ’t wilde daar heen sprong.
Het geval wierp my op de kous van een der aanweezende, by wien ik een geruimen tyd vertoefde, zonder een weg naar buiten te vinden, om te kunnen zien waar ik was. Na veel springens en kruipens, bevond ik my wederom by een anderen Meester, die naar ik hoorde, aan het roer van een Schuit stond, om dezelve naar Amsterdam te brengen. Deeze Meester moet [21] zekerlyk een Godheid geweest zyn, lieve FORTIS, want ik hoord hem verscheidene maalen met den donder dreigen; des ik in my zelven uitriep, wie tog zou de eindpaal van ’s Menschen grootheid kunnen vinden?
Met deezen Meester aan land gekomen zynde, vergezelde ik hem, naar het huis van zekeren beminnelyken Grysaart, welke door mynen Meester met alle blyken van onderdaanigheid, (het geen my verwonderde) Grootachtbaare Heer TEMMINCK, genoemd wierd; ik heb deeze Man leeren kennen FORTIS, want ik had myn’ Meester wederom verlaaten; my in het huis des Grysaarts, en vervolgens ook aan zyn lyf begeeven.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: