maandag 3 maart 2008

Carnaval en Schonck (1806) 4

dinsdag 5 februari 2008

* [25]
Of, is ’t ook geen maskerade,
Dat, in weerwil van de schade,
Die ons land aanhoudend lijdt,
Men zich daag’lijks gaat vergasten,
Als of ’t nog, met beurs en kasten,
Waar, gelijk in vroeger tijd?
*
Dat men zijne Crediteuren
Daag’lijks, voor geslooten deuren,
Onverbidd’lijk maanen laat;
En intusschen lijf en beenen,
Ja van ’t hoofd, tot aan de teenen,
Dekt, met onbetaald gewaad!
*
Dat wij ons onze eigen naamen, (11)
En dus onze afkomst schaamen,
Ja vermommen zelfs ’t geslacht,
Dat ons ’t aanzijn heeft gegeeven,
Als we in aanzien zijn verheven,
Schoon uit laagen voordgebragt.
* [26]
Dat wij dus die hindernissen,
Uit het doopboek willen wisschen,
Schoon ze er eeuwig staan geprent;
Buuren toch en Stad-genooten
Weeten, op wat stam elks looten,
Hoe vermomd ook, zijn geënt.
*
Als wij dus in koetzen rijden,
En vergeeten vroeger tijden,
Onzes vaders staat, of daên;
Ken ik nauwlijks maskeraden,
Die, in handelwijze en daaden,
Dezen mom te boven gaan.
*
Hoe veel maskers, in het minnen,
Zoo van taal, als ook van zinnen,
Draagt niet beiderlij geslacht!
o Hoe weet men zijne vlekken,
Driften van het hart te dekken,
Als men op het jawoord wacht!
*
Hoe weet elk dan niet te plooijen!
Aardigheden uit te strooijen,
Hoe veel schoons wordt dan verteld! [27]
Hoe veel looven, hoe veel prijzen,
Welk een stapel dienst-bewijzen,
Daar nauw ’t derde part van geldt.
*
HOOFT! te recht liet ge U dus hooren:
Had dit groenend bosjen ooren,
o Wat hoorde ’t zoete reên!
Enkel met den mond gesproken,
Eeden, daad’lijk weêr verbrooken!
Hoe veel JA’s gemeend met NEEN. (12)
* [28]
Moet ik proef van waarheid toonen?..
Ach mijn’ Vrijers! ach mijn’ Schoonen!
Wacht maar, tot het Trouw-verbond,
Door den Priester, zij geslooten,
Ras zal zich het hart ontblooten,
Dat gemaskerd naast U stond.
*
Hoe veel mommen, hoe veel greinzen!
Hoe veel liegen, hoe veel veinzen!
Heerschen onder vriendschaps naam;
Echte, zuivre, waare vrinden
Kan men thans zoo moei’lijk vinden,
Dat ik mij der schaarsheid schaam.
*
Likke Broeders, Tafelschuimers,
Kleder-, Kist- en Beurzen-ruimers,
Meer te schuwen dan de pest,
Valsche vleiers, vol van logen,
Mommen zich voor ieders oogen,
Met het masker van Orest.
*
Moest ik niet mijn’ lust bedwingen,
Veel nog zou ik kunnen zingen
Van des waerelds valschen mom, [29]
Dien wij daag’lijks zien vertoonen,
Bij mijn’ Heeren, bij Matroonen,
Bij de Jeugd en Ouderdom.
*
Hoe men zijne taal verbastert,
’t Nederduitsch verfoeit en lastert,
Als te plomp en stootend wraakt;
’t Fransch er telkens door gaat vlechten,
En zich dus, bij meid en knechten,
Nauwlijks meer verstaanbaar maakt.
*
Hoe men, ’t in bordeelen loopen,
Voor welleevend, durft verkoopen,
Of galantizeeren noemt;
Hoe men hen, die hunne pligten,
In den Godsdienst, trouw verrichten,
Blinden, Dweepers, Fijnen noemt.
*
Hoe inwendig modder-zwarten,
Zwaanen zelfs, in blankheid tarten,
Door haar hagel-wit gewaad!
Hoe men blij, na lang verlangen,
Met het zwarte kleed omhangen,
Achter Vaders lijkbaar gaat.
* [30]
Melden kon ik, wat gebreken,
Achter ’t mom van godsvrucht steeken,
Hoe schijnheiligheid zich hult,
Met het rein gewaad der vroomen,
Hoe ons hoofd, door valsche droomen,
Ver van waarheid, wordt vervuld.
*
o Moliere! o nimmer suffe!
Ach wat is niet uw Tartuffe (13)
Nog het masker, nog de mom,
Van de vuilste wangebreken,
Die er achter ’t dekkleed steeken,
Tot ook zelfs bij ’t Priesterdom.
*
Ontucht, vol van luipaards vlekken,
Durft zich met het masker dekken,
Van het nederigst gewaad;
De onbeschaamdheid, ver van wijken, [31]
Durft zelfs in den spiegel kijken,
Hoe haar toch dit momtuig staat.
*
Deze zijn de maskeraden,
Die de ziel zelfs kunnen schaaden,
Waar meê men, voor wijsheids-zon,
Zijne vuile, zwarte vlekken
Wonder graag zou willen dekken,
Zoo dit slechts geschieden kon.
*
Maskers kon ik doen verschijnen,
In wier oogen, ver van kwijnen,
’t Lagchen heerscht, terwijl het hart,
Vol van deugd en Christen pligten,
Die door hun’ betrachting stichten,
’s Waerelds vreugde en dwaasheid tart.
*
Zulke maskers zijn te prijzen,
Wijl Zij ons het voetspoor wijzen
Naar een christelijk gedrag;
Leeren, hoe, bij ’t deugd betrachten,
We’ ons zorgvuldig kunnen wachten
Voor des spotters boos gelagch.
* [32]
Maar, als veinsaart, in zijn gangen,
’t Hoofd gelijk een bies, laat hangen,
En in tusschen ’t hart verheft,
Waarop hoogmoed staat te lezen,
Moet hij wis een dwaashoofd weezen,
Die daar in geen mom beseft.
*
Doch waar toe al dit bedillen!
Zangnijmf! denkt Gij deze grillen
ook met vrucht ons af te raên?
Wilt Gij ’t menschdom wijzer maaken?
Wil dan vrij Uw’ arbeid staaken;
Want Gij schuurt den Moriaan.


(11) Zie Horatius L. I Sat. 6 vs. 95. -
- - - Nam si natura juberet
A certis annis aevum remeare peractum,
Atque alios legere ad fastum quoscumque parentes
Optaret sibi quisque.

(12) Zie de Mengelwerken van den Drossaard P.C. HOOFT, bladz. 455, daar, in het spel GRANIDA, de maagd Doriléa dus zingt:
Het vierig straalen van de Zon
Ontschuil ik in ’t bosschaadje.
Indien dit bosje klappen kon,
Wat melde ’t al Vrijaadje?
Vrijaadje? NEEN. Vrijaadje? JA.
Vrijaadje zonder meenen.
Van honderd herders, (is ’t niet scha)
Vindt me er getrouw niet eenen.
Een wulleps knaapjen altijd stuurt
Na nieuwe lust zijn zinnen;
Niet langer dan het weigren duurt,
Niet langer duurt het minnen.

(13) Tartuffe, een blijspel van den beroemden en geestrijken Franschen Toneeldichter MOLIERE, tegen de schijnheilige geestelijken van zijnen tijd, ’t welk hem veele onaangenaamheden gebaard heeft.

Geen opmerkingen: