maandag 3 maart 2008

Joden en Felix Meritis (2)

dinsdag 8 januari 2008

vervolg

‘MIJNHEER DE REDACTEUR!

Daar mijn Vader, zoo niet een der oprichters, ten minsten een der eerste werkende effective Leden der Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, geweest is, en ik insgelijks Lid van deze Maatschappij geweest ben, kan ik niet nalaten, eene korte verdediging derzelve op mij te nemen tegen het antwoord, in UEd. nommer van den 17 November ll., op den brief van Jan Tolerant geplaatst, te meer, daar de uitdrukking, in UEd. nommer van den 24 dezer voorkomende, dat Ued., van onbekende en buiten Amsterdam wonende lieden, niets desaangaande zult aannemen, of het moest ter verdediging van FELIX MERITIS, mij, als geboren Amsterdammer, en bij UEd. niet onbekend, eenig regt geeft, om een woord over dit onderwerp in het midden te brengen.
Dat de verdienstelijke Dichter Klijn Barendsz., op Dingsdag, den 6 November, de Maatschappij beschouwd hebbe als een gedenkteeken van vrijheid en verlichting laat ik blijven; maar dat de eerste oprigters dier Maatschappij juist zoo veel gedacht hebben aan vrijheid en verlichting als aan de verbetering van den zedelijken toestand der Joden, daarvoor sta ik borg. Alle deze hoog dragende woorden waren, in den jare 1777, nog niet sterk in de mode. Het mij zeer wel bekende doel van de oprigters van de Maatschappij was geen ander dan bevordering van Kunsten en Wetenschappen, hetwelk dan ook de primitieve indeeling derzelve in departementen van Teeken-, Natuur- en Letterkunde, Koophandel en Muzijk ten allerduidelijksten bewijst, het bijdoel, het rooken van een vriendschappelijk pijpje, en het houden van een vrienden praatje misschien, niet medegerekend. Wat nu zouden, in den jare 1777, de Joden in eene dergelijke Maatschappij verrigt hebben? Daar bestond destijds in de geheele stad Amsterdam, met hare bevolking van omtrent 25,000 Joden, ik durf bijna zeggen, niet één éénige Jood, die niet alleen eenig nuttig bedrijf of ambacht uitoefende of uitoefenen mogt, maar ook niet een, die zich, de Operisten in den Pekelharings-gang, eenige Tandmeesters en ettelijke Cachetten-snijders uitgezonderd, op eenige vrije kunst of wetenschap toelegde. Daarenboven, hadden de Amsterdamsche Joden (van die in andere groote wereldsteden zal ik niet spreken, omdat ik daarvan niets weet) destijds de eigenschap van zich bijzonder gaarne in Christen-gezelschappen en bij Christenen in te dringen en elkander te helpen indringen; zoo dat een collegie, waarvan ik zelf lid ben geweest, en dat in den aanvang enkel uit Christennen zamengesteld was, maar waarin men, door meer verlichte denkbeelden geleid, slechts één Jood had toegelaten, daar deze een tweede, deze weder een derde introduceerde, enz., vóór dat er een jaar verlopen was, bijna geheel uit Joden bestond.
Deze eigenschap nu was bij de stichters der Maatschappij, in den jare 1777, overbekend en daarom schroomden zij (alles in den jare 1777 wel te verstaan) Joden in hun midden toe te laten, en met regt, wilden zij hunne instelling, in plaats van wetenschappelijk, niet geheel financieel zien worden, en de groote Jeronimus de Bosch zou, in zijn uitmuntend vers, geplaatst in de groote Entrée-kamer der Maatschappij, in plaats van den regel:
Dumque Cumoenarum resonant haec atria canta,
hebben mogen stellen:
Dumque Judaeorum resonant haec atria quaesta.
Want dat naderhand, onder een meer verlicht Bestuur, de Israëlieten vermaarde Advokaten, goede Letterkundigen, kunstige Teekenaars, Plaatsnijders en Muzijkmeesters, enz., enz., zouden opleveren, konden de oprigters der Maatschappij, in 1777, zekerlijk niet droomen. Waarom, sedert dien tijd, de wetten der Maatschappij niet veranderd zijn, waarom de Leden het tempora mutantur et nos mutamur in illis niet in het oog gehouden hebben, is eene vraag, welke beter door een tegenwoordig Lid der Maatschappij zou kunnen beantwoord worden; ik mag alleen aanmerken, dat de inwendige regeringsvorm der Maatschappij zuiver republikeinsch is, en dat, ware de zaak nuttig of uitvoerlijk geweest, een der 400 Leden, waaruit de Maatschappij sedert een dertigtal jaren bestaat, dezelve misschien wel voorgedragen en doorgedrongen zou hebben.
Een oud Lid van Felix Meritis.’

Op 19 december 1827 merkt de redactie van het blad op, over deze zaak vier brieven ontvangen te hebben. Drie ervan zijn onbenullig. De vierde is goed en zal later opgenomen worden. -

Eerlijk gezegd: Herkauwer heeft nooit meer naar die vierde brief gezocht.

Geen opmerkingen: