maandag 3 maart 2008

Carnaval en Schonck (1806) 3

maandag 4 februari 2008

* [17]
Zeker zouden dan onze ooren
Vreemde predikaaties hooren,
Ver van echte bijbeltaal;
o wat vindt men Gods gezanten,
Binnen Slechtaarts, buiten Santen!
Juist gewoogen, in de schaal. (8)
*
Voordeelzoekers, ampten-pachters
Mommen zich als pligt-betrachters,
Voor het vaderland en deugd;
o Hoe ras zijn Zij te noemen,
Die, in waarheid, kunnen roemen:
“Neêrlands heil was all’ mijn’ vreugd.”
*
Ach, hoe weinig vrijheids-vrinden!
Waare vaderlands-gezinden,
Wars van afgunst, eigenbaat!
Onvervalschte Catoos-zoonen
Zouden zich voor ’t oog vertoonen,
Viel hun ’t momtuig van ’t gelaat.
*
Wierd aan alle Rechtsgeleerden,
Die der onschulds-zaak verweerden,
Eens het masker afgerukt! [18]
Hoe veel’ Weezen, hoe veele Armen,
Die Zij, in den schijn, beschermen,
Zag men, door hun, naakt geplukt!
*
Wilden de Artzen ons vertoonen,
Welke dwaasheên bij hun woonen,
Achter ’t mom der zilv’ren pil;
Wilden Zij, bij ’t pols-slag tellen,
Ons hun waar bedoelen spellen,
Welk een’ nagebootste gril[.]
*
Zou niet veeler aandacht weezen,
Die nu dikwijls wordt gepreezen,
En, door ’t onverstand, verbreid!
Wilde vrouw Minervaas uilen
’t Masker, daar Zij achter schuilen,
Wegdoen, volgens billiijkheid;
*
Wilden Zij hun plegt-gewaaden,
Bef en tabbaart, pronk-sieraaden,
Guichel-mommen voor het oog,
Wilden zij hunn’ pruik en krullen,
Waar meê Zij hun schedel hullen,
Nederleggen! ach! hoe droog
* [19]
Zou een deel dier wijsheids tolken
Zich vertoonen, aan de volken!
o Wat kwam er niet aan ’t licht!
Dat nu achter greins en mommen,
Van die dwaazen, van die stommen,
Is bedekt voor ons gezicht.
*
Leiden veel van Mavors zoonen,
Die nu moed, voor ’t oog, vertoonen,
Hunnen hoed en sabel af;
o Wat zou een deel dier helden,
Die zoo vaak onnoz’len kwelden,
Missen, ’t geen hun ’t momtuig gaf!
*
Lafaarts zaagt ge, in plaats van krijgers,
Schaapen, in de steê van tijgers,
Ja de leeuw wierd ligt een haas;
Die nu, door zijn’ borstverweering,
Grooten sabel en monteering,
Over mind’ren speelt den baas.
*
Lagchtet Gij, in ’t hart bewoogen,
Om de dwaasheên, die uwe oogen
Gistren zagen, heden zien: [20]
Liet de tijd het toe, wij konden
Zotter maskers, dwaazer vonden,
Thans U ter aanschouwing biên.
*
Zien wij U niet, alle dagen,
Burgers! dwaazer maskers draagen?
Als Ge, in praal, te voorschijn treedt;
Als uw’ jonge lanterfanten
Gaan, als de eêrste hofpedanten,
Naar den nieuwsten zwier, gekleed.
*
Moeders! Gij moogt, dezer dagen,
Meê wel vol verwond’ring vraagen,
Met de vrouw van Harrisman,
Als, van haare tooi-toiletten,
Zich Uw’ dochters voor U zetten,
‘Is dat mijne dochter An?..’ (9)
* [21]
Gij, o Vaders, als Uw’ zoonen
Zich voor Uw gelaat vertoonen,
In den vreemdsten modes-mom,
Moogt wel mede Uw’ stem verhoogen,
Roepen, met verbeisterde oogen:
‘Is dat waarlijk mijnzoon Thom?’
*
Wie wordt, niet door valschen logen
Van den guichel-greins bedroogen,
Als de minste burger-maagd
Hulzels, hoedjes, huiven, kanten,
Ringen, paerels, diamanten,
Trots den eersten adel draagt!
*
Kinders, nauw de wieg ontwassen,
Komen ons alreê verrasschen,
In haar’ kleding, zwier en tred,
Als een maagd van achtien jaaren,
Met gevlochten tooi en hairen,
Of de kuif, naar eisch, gezet.
* [22]
Welk een tal mismaakte leden,
Hoe veel’ heuvels worden heden
Niet bedekt, door kraag en doek! (10)
Hoe veel mag’re rijgers-beenen!
Hoe veel’ kromme en scherpe scheenen,
Door den laers en lange broek!
* [23]
’s Waerelds masker wil niet lijden.
Dat men ’t mom, aan beide zijden, [24]
Met nauwkeurigheid beschouwt;
’t Is de lijst der kunst-tafreelen,
Daar de schilders ’t oog meê streelen,
Vóór verguld, maar achter hout.
*
Voorts, wie kan dien greins gedoogen,
Dat Zij, die met heldere oogen,
Door den Schepper zijn voorzien;
In hun’ prilste levens-dagen,
Reeds een’ bril, het hulptuig draagen,
Van verzwakte en oude Liên?
*
Jeugd! dat Ge eens, door deze brillen,
Al Uw ijdel tijd-verspillen,
Alle Uw’ zotte dwaling zaagt!
’t Aantal der belagch’lijkheden
Van Uw tooizels, mom en kleeden,
Daar Ge dus U zelf’ meê plaagt!
*
Dan, dit waar’ nog al te dulden;
Maar, dat Hij, die in de schulden
Steekt, tot boven hals en oor,
Dat die, in deez’ droeve dagen,
Ook des Rijkaarts greins durft draagen,
Kan er, dunkt mij, nauw’lijks door.


(8) Zie over deze stof, in het breede, JACOB ZEEUS in zijn Wolf in het Schaapsvel.

(9) Ik herinner mij, voor weinige jaaren, twee Engelsche Spotprenten gezien te hebben, waar van de eerste eene eenvouwdig-gekleede burgervrouw vertoonde, die haare, naar den eersten smaak en zwier, opgetooide dochter, met verwondering beschouwt, en uitroept: is that my daughter An? de tweede bevat een burgerman, die, op gelijke wijze, zijne verwondering, over zijnen galant-gekrulden gekleeden zoon, te kennen geeft, en vol verwondering vraagt: is that mij son Thom?

(10) De dichter CONSTANTIJN HUIGENS laat zich op eene geestige wijze, over deze wanstaltige vermomming uit, daar hij bl. 99 van zijne korenbloemen, aldus de morgen wandelingen, in het Haagsche voorhout, bezingt:

’s Morgens raakt men aan de waarheid;
Wat het meisken voor gestel,
Wat voor hair, en of ze ook hair heit,
Wat gedaante, vleesch of vel:
’s Morgens, eer de lippen kleeven,
Eer de plaester staat te pronk,
Eer de poeierdoozen geeven,
Wat de Hemel nooit en schonk,
Eer de lobben, eer de vouwen,
Eer de kraagen, eer de kant,
Eer de wieken, eer de mouwen,
Eer de ketting, eer de want,
Eer de boorden, eer de banden,
Eer de reepen, eer de rok,
Eer de moffen, eer de randen,
Eer de vlechten, eer de lock,
Eer de tippen, eer de knoppen,
Eer de steenen, eer de veer,
Eer de wrongen, eer de doppen,
Eer de peerel, eer de speer,
Eer de tuiten, eer de quicken,
Eer de krullen, eer de bras,
Eer de linten, eer de strikken
Geeven, dat er nooit en was.

En JACOB VAN DER DOES in zijne beschrijving van ’s Graaven Hage bl. 22.

Hier mee de Juffers naer haer kamers aen het schicken,
Wat haelen zij daer niet al prullen, en al stricken,
En vlaggen over hoop: Wat is er niet te doen,
Eer zij zijn opgetooid, van ’t hoofd af tot den schoen?
Daer moet de kamenier aen ’t hayr en aen het hullen:
Wat moeten daer niet al voor lockjes en voor krullen,
En scheeltjes zijn geleijt, eer cap en tuijten staen,
En eer dat eene deel van ’t lichaam is voldaen?
Daer moeten aen het oijr de blinckende pendanten,
Daer steekt men langs de wrong een steel van diamanten
Daer werdt de paerlesnoer, het zij dan fijn of vals,
Gebonden met een strick om haer ontblooten hals;
Daer moet de poeder het geweijgert blont haer geven,
Daer moet een schoonder kleur die doode wang doen leven,
Daer haelt men voor den dag een potjen of een doos.
Die de allerbleekste lip doet blozen als een roos.

En J. JONKTIJS Venus en Mars bladz. 35 en 92.

Geen opmerkingen: