maandag 3 maart 2008

Gevallen van een vlooi (ca 1782) 9

donderdag 28 februari 2008

Nimmer heb ik zulk een Mensch gezien, lieve FORTIS, van zulk een beminnelyk Character, hy bragt my meenigmaal in vertwyfeling, of de menschen welken ik tot nog toe bygewoond had; wel waarlyk groot waaren; want FORTIS, deeze mans grootheid bestond, dacht my[,] in geheel daar mede verschillende eigenschappen. Myne dierlyke vermogens laaten niet toe u een denkbeeld te geeven, van de stille gerustheid, welke ik altoos by deezen achtbaaren Grysaart bespeurde. Een eenige daad van Hem kan ik u slegts verhaalen, hoor dan lieve FORTIS, en verwonder u met my over het geluk der kinderen, van welken dit beminnelyk Mensch Vader is.
Eens vergezelde ik Hem tot in zyn binnenkamer; hy sloot de deur daarvan achter zig toe; viel vervolgens op zyne kniƫn, ontblootte zyn gryze kruin, vouwde zyne handen, strekte de[20]zelven naar de hoogte, en sprak met een ziel vol aandoening, de volgende woorden, welken ik ten allen gelukke onthouden heb, uit.
GOD VAN ALLES!
Gy die de oprechtheid myns harten kent, en weet dat ik naar myne beste vermogens, het heil myner goede Ingezetenen tracht te bewerken, versterk mynen ouderdom; rek de dagen myns levens uit, tot zo verre, dat ik myne lieve kinderen, over welken gy my ten Vader gesteld hebt, uit de klaauwen van het verderf moge rukken, op dat zy eindelyk herleeven, op dat zy wederom bloeijen, als in de dagen van ouds, en u den Heere looven, voor hunne redding uit de handen hunner openbaare en verborgene vyanden.
Ik begreep uit dit gedrag van dien Achtbaaren Grysaart, dat Hy het Wezen, waar van ik u reeds gesprooken heb, niet geloofde dood te zyn; want FORTIS, schoon ik slegts een Vlooi was, kon ik gemaklyk besluiten, dat myn beminnelyke Meester, na de deur zyner binnenkamer achter zig geslooten te hebben, het voorgemelde kort gesprek niet zou gehouden hebben, ware het niet geweest dat hy tegen dat onzichtbaare Wezen gesproken had; en zyne gebaarden gaven dunkt my duidelyk te kennen, dat hy, schoon reeds grys en hy zelf ten hoogsten eerwaardig zynde, de diepste eerbied voor dat Wezen moest koesteren.
’t Is wonderlyk FORTIS, dat de menschen, welken het meergemelde onzichtbaare Weezen [23] niet gelooven dood te zyn, altoos veel beminnelyker, veel zachtaartiger en bedaarder zyn, dan zy, welken het bestaan van dat Wezen ontkennen; - maar laat ons ten einde spoeden, want ik verlang om het bloed vandeezen Geleerde wederom te proeven.
Met mynen gryzen Meester ging ik een reisje doen naar ’s Gravenhagen; wy wierden in den Raad, zo als ik hoorde dat men het noemde, ontvangen; och lieve FORTIS, hoe veel verschil was ’er tusschen de huishouding welke ik nu bywoonde, met die, welke ik tot nu toe bygewoond had. Hier was alles wysheid en doorzicht; tevreedenheid en eensgezindheid; de gantsche Vergadering scheen te bestaan uit Broeders, welken elkander van harten beminden, en gezwooren hadden van nimmer te zullen scheiden.
In deeze Achtbaare Raadsvergadering, muntte een der Leden uit, door zyne vorstlyke klederen zo wel als door de achting en toegenegenheid, die alle de overige Leden hem beweezen. Belust, om zulk een Meester te hebben, ging ik tot hem over, en vergezelde hem tot in zyn Hof. Aldaar vernam ik wel spoedig dat ik WILLEM DEN VYFDEN, den doorluchtigsten Prins van den gantschen Aardbodem, ten Meester verkoozen had. Alles myn FORTIS, wat ik ten Hove ontmoette, was pracht en luister, en alles wat ik in mynen Meester ontdekte was goedheid, rechtmaatigheid en goed verstand. Dikwils was hy in geheim gesprek met zeker dik Heer, welken men Hertog van WOLFFENBUTTEL noemde. (Deeze is dezelfde, lieve FORTIS, [24] van win ik u voorheen gesproken heb.) Het zonderlinge doorvoedde lichaam van deezen Hertog, bragt my in verzoeking, om mynen doorluchtigen Meester te verlaaten, en dezen vleeschberg te volgen, ik ging tot hem over FORTIS; maar al myn leven zou ik deeze daad beklaagen, ware het niet een middel geweest waar door ik u, myn oogenlust heb wedergevonden. - Nimmer had ik by deezen dikken Meester rust; zo ongelukkig zyn wy Vlooijen, dat wy, denkende onze welvaart te behartigen en te bevoordeelen, ons zelven ongelukkig maaken; dit heeft zekerlyk by het uitmuntende Menschdom geen plaats, want zy, gezond verstand bezittende, volgen ongetwyfeld deszelfs voorschriften en zyn gelukkig. - Hoe het zy ik beklaagde myne overgang onophoudelyk, want nergens nog nimmer had ik, gelyk ik u reeds gezegd heb, rust; plaatste ik my op de borst van mynen Meester, deeze zwoegde altoos zo geweldig, dat ik my op dezelve, geen oogenblik dorst vertrouwen; de slagen van zyn hart waren zo hevig, dat ik meende door ieder derzelven het leven te zullen verliezen. Over zyn geheele lichaam was een koud zweet verspreid, waarin ik alle oogenblikken dacht te zullen verdrinken; ik kon de oorzaaken van deeze omstandigheden niet doorgronden, aleenlyk schreef ik (en denkelyk heb ik wel gedoold) dezelve toe aan de byzondere zwaarheid van het lichaam, dat door deszelfs overheersching, want het was duidelyk te zien, dat het lichaamlyke by mynen Meester boven het geestlyke verzorgd was, de ziel benaauwde, en de ge[25]melde verschynselen deed geboren worden. - Geduurende myn kort verblyf tot zynent, bragt men hem verscheidene papieren en blaauwboekjes, die hy allen las en daarna met de grootste verontwaardiging ter zyde wierp, zeggende gemeenlyk, een groote ziel stoort zig aan geen lastertaal. Ik wist niet wat ik van dit zeggen moest gelooven; want my dacht veilig te mogen besluiten, dat myne tegenwoordige Meester geen zeer groote ziel moest hebben, om dat zyn lichaam zo vervaarlyk groot was, maakende, met myn Vlooijen verstand, het besluit, dat die voor het lichaam zorgt de ziel zekerlyk vergeet, en ’t geen vergeeten wordt, wordt niet aangekweekt en onderhouden.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: