maandag 3 maart 2008

Carnaval en Schonck (1806) 1

zaterdag 2 februari 2008

Vandaag toch, bij wijze van uitzondering, een blog. Omdat het carnaval is of wordt.

Niet dat Herkauwer iets met dit festijn heeft - u weet wel, dat hij geen springerig type is. De hieronder volgende tekst houdt dan ook slechts verband met het historische carnaval, maar is te lang om alleen maandag en dinsdag af te drukken.

Over Carnaval is, voorzover dat de lange achttiende eeuw betreft, in de NCC nauwelijks iets te vinden vóór 1808.

Grondiger onderzoek zal desondanks vast het nodige opleveren. Hier een bijdrage. In het onderstaande een tekst van Schonck uit 1806.

Everhard Schonck (dat weet u natuurlijk al, want u hebt allen de tekstuitgave Nijmeegse mutsen in de kast staan) is de wereldberoemde Nijmeegse dichter (1745-1821) van het satirische heldendicht De Bonheurs uit de mode (1792).

In 1806 publiceerde deze classicus: Het masker der waereld, naar het hedendaagsch toneel geschetst. Uitgesproken op den dag der Carnevals vermaakelijkheden, binnen Nijmegen. (1) Schonck maakt gebruik van het toenmalige carnaval, om morele lessen uit te delen. Vandaag een eerste stuk. Als u geduldig leest, hoort u straks nog wat van Schonck over pruiken, mode, en vrouwelijk schoon; want deze schrijver weet altijd alles van kaptafels en boudoirs.

[p. 2] LARVAE AENIGMA.

Nil video, quamvis oculos mihi semper apertos
Ars dederit: patet os, nec licet ore loqui.
Vin’ loquar et videam? duce te, res utraque fiet;
Ora oculosque meis junge; videbo, loquar.
Dat varios diversa mihi pictura colores,
Nunc ego deformis, nunc ego pulchra vocor.
In scenâ dominor, regnoque per orgia: sub me
Impietas, Error, Fraus, Amor, Ira latent.
Me nunquam Pietas, me numquam Candor amavit;
Candoremque pium fingere docta scio.
Mille arcana tego; tibi velo aenigmata mille.
Oedipe! fac ne te, neu tua sensa tegam. [3]


HET MASKER DER WAERELD,
naar het hedendaagsch Toneel geschetst.

Waereld! Ja (de taak is hachlijk,)
Maar, Uw doen is gansch belachlijk. -
Is er wel een enk’le stip,
Daar de schranderste aller standen
Niet mede onbedachtzaam stranden,
Op der dwaasheên blinde klip?
*
Was het dan wel heden nodig.
Ja, is ’t niet eer overbodig,
Dat men ’t masker neemt te baat?
Dat men, over all’ zijn’ leden,
Zich, als zotten, gaat verkleeden,
En verbergen ’t echt gelaat?...
*
’t Momtuig, dat wij, alle dagen,
Weinige uitgezonderd, draagen,
Dekt Ons met een’ valschen schijn; [4]
’t Staat, op ons gezicht, te leezen,
Dat wij gaarne wilden weezen,
Wat wij, in de daad, niet zijn.
*
Mag ik kortlijk dit betoogen?
Zoo ver zulks mijn zwak vermogen
Toelaat, ’k had dit heden voor:
Burgers! Vreemdelingen! Vrinden!
Die U hier te saam laat vinden,
Leen dan gunstig hart en oor!
*
Wilt Gij ’s maskers oorsprong weeten?
Denkt dan om het appel-eeten,
Om ’t verleiden van de slang;
Denkt, dat groen vijgen-blaêren
De aller eerste maskers waaren,
Uitgedacht door schaamtes-dwang.
*
Deze greins der vijgen-boomen
Heeft allengskens toegenomen,
Wierd met de overtreding groot;
Vinding-rijkere verstanden, [5]
Kloeke en arbeidzaame handen
Wonnen, door die kunst, hun brood.
*
Op Athenes Schouwtoneelen, (2)
Zag men geene Acteuren speelen,
Dan, met mom en greins bedekt;
Dan, met hoog-gehielde leerzen,
Als het volk, in puik van veerzen,
Tot het schreien wierd gewekt.
*
Is het groot toneel iets minders?...
Zijn daar moeders, zijn daar kinders,
Zijn daar jonge, en oude liên,
Zijn daar mannen, zijn daar vrouwen,
Als wij ’t van nabij beschouwen,
Ook niet met een mom voorzien?
*
Achtbre Grijsaarts! dicht bij ’t sterven,
Maar, te ver nog, voor Uwe Erven,
Van het onvermijdelijke graf! [6]
Draagt gij geen’ mom-aangezigten,
Op dat nog de dood mogt zwichten,
Voor het geen de tijd U gaf?
*
Waar ’s de kroon der grijze hairen,
Daar mede U de vrucht de[r] jaaren
Zoo milddaadig heeft bedeeld?
Deedt Gij die niet onder pruiken, (3)
Van een wonder maakzel duiken,
Op een vreemden kruin geteeld?
* [7]
Waar zijn uwe kaale kruinen,
Echte schetzen van de duinen,
Daar zich Nederland meê dekt? [8]
REMBRANTS beste kunst-modellen,
Waardoor hij zijn roem zag zwellen,
En tot schildren wierd gewekt?

(1) Te Nijmegen, bij J.C. Vieweg. - De tekst , in het origineel 32 blzz. omvattend, volgens het ex. Br. 30809 in de UBN (met dank aan Robert Arpots).

(2) Zie de voorrede van Terentius door MADAME DACIS, pag. XX, waar de gedaante en het maakzel dier maskers, uit een oud handschrift, worden afgebeeld, en omstandig beschreeven.

(3) Het draagen van pruiken, zoo wel bij het vrouwelijk als mannelijk geslacht, is reeds vroeg in zwang geweest - bij de Romeinsche Schrijvers komt dit hoofd-dekzel voor, onder de benaamingen van Crobylus, galericum, galericulus, caliendrum, caliendra, of caliendria, capillamentum enz. Suetonius tekent aan, dat Keizer CALIGULA zich met eene pruik Capillamentum vermomde, als hij des nachts de bordeelen rond liep, galeas atque adulteria capillamento celatus et veste longâ noctibus obibat, het zelfde getuigt hij van NERO CLAUDIUS cap. 26 alwaar hij het momtuig, van ’t welk die Keizer zich bediende, pileus en galerus noemt; post crepusculum (zegt hij) statim, adrepto pileo vel galero, popinas inibat; circum que vicos vagabatur. - Dat ook bij de Romeinen, de vrouwen, reeds pruiken droegen, Caliendra genoemd, blijkt uit verscheidene Latijnsche Schrijvers; Horatius Lib. I . Sat. 8, noemt dezelve altum caliendrum, om de mode der Dames-dragt van dien tijd uit te drukken, immers liepen deze caliendra torensgewijze spits op, in de gedaante van eenen druiven- of veilbezien-tros, waarvan daan dit kapzel bij Petronius cap. 110., ook corymbion, en bij de Grieken botrus genoemd wierd; bij ons zou men het, op zijn Fransch, geloof ik, Coëffure a la grappe noemen mogen. Ovidius spreekt van deze valsche Coëffures der Dames, Lib. III. art. amat. vs. 165.

Foemina processit densissima crinibis emptis,
Proque suis alios efficit aere suos.
Nec Pudor est emisse palam, venire videmus
Herculis ante oculos Virgineumque chorum.

‘Een vrouw mensch pronkt met eene dichte pruik en plant voor geld een anderen hairbos op het hoofd. Men schaamt zich niet, die openbaar te koopen, want zij hangen, bij de tempels van Hercules, en de Zanggodinnen, op de markt, te koop.’
Tertullianus vaart heftig uit tegen deze valsche hoofdhulzels: offigitis praeterea (zegt hij) nescio quas enormitates sutilium atque textilum capilliamentorum, nunc in galeri modum, quasi vaginam capitis et operculum verticis, nunc in cervicem retro suggestum. Juvenalis noemt deze vrouwen pruiken galeri SAT. VI. VS. 120. Vel nigrum flavo crinem abscondente galero.
Hoe zeer de Romeinsche Dames op Bataafsch blond hair gesteld waren, is bekend, zie, onder anderen, Ovid. art. amat. Lib. III. vs. 163.
Foemina canitiem germanis inficit herbis;
Et melior ve o quaeritur arte color.
‘Een vrouw mensch verwt haare grijze hairen met Bataafsche kruiden, en schaft zich door de kunst eene betere kleur aan, dan haar eigen.’
In een Latijnsch werkje Musae rhetorices genoemd, komt de pruik voor onder de benaming van Coma factitia ac exemtilis, en haar oorsprong wordt in eene geestig verdichte Fabel aldus voorgesteld: ‘Pan en Apollo waren, op zekeren berg, bij een gekomen, om met elkander eenen zangstryd aan te gaan, onder de Rechters Tmolus en Midas; Tmolus wees de overwinning aan Apollo toe, terwijl Midas Pans bedrevenheid in het zingen, boven die van Apollo stelde, en, hier in, den bijval der Satijrs verwierf. Apollo over deze uitspraak te onvrede, veranderde de ooren van Midas in ezels ooren, en besmeerde deszelfs hoofd, om die lepels des te zichtbaarer te doen voorkomen, met een sap of loog, dat het hair deed grijzen en uitvallen; dit wierd door Apollo bij een gezameld en tot eene pruik te samen genaaid, die hij den ouden kaalhoofdigen Tmolus, uit dankbaarheid, opzette, welke grijsaart wonder met dit present in zijn schik, zich zelven geduurig in de bron spiegelde, en veele navolgers kreeg, waar van daan allengs het draagen van pruiken algemeen in zwang geraakte.’

Zie A.L. BARBAZ. de mensch naakt en gekleed. bladz. 17. Hoe ver de Romeinsche Dames in de kunst van blanketten waren, leert Ovidius art. amat. L. III/ vs, 199.
Scitis et inductâ candorem quaerere cerâ.
Sanguine quae vero non rubet; arte rubet.
et in fragmento, medicamina faciei vs. 51 et sequent.
Disce age, cum teneros somnus dimiserit artus,
Candida quae possint ora nitere modo.
Horatius L. I. Sat. 2 Propert. L. 2. Eleg.

1 opmerking:

Anoniem zei

Sorry for my bad english. Thank you so much for your good post. Your post helped me in my college assignment, If you can provide me more details please email me.

cialis