maandag 3 maart 2008

Carnaval en Schonck (1806) 2

zondag 3 februari 2008


Schuilen zij nie[t] onder dotten,
Achter touren en kalotten,
Achter mommen, die door schijn,
Die, door voorbedachtzaam liegen,
Onbeschaamd, of loos bedriegen,
Veinzen, [’t] geen zij toch niet zijn?
*
Zoekt ge U, bij de jongelingen,
Niet nog somtijds in te dringen,
Door wanschikkelijk gewaad?
Oude en suffende Matroonen!
Eertijds jonge en vlugge Schoonen!
Wat is ’t roosje, op uw gelaat?
* [10]
Is ’t de blos der lente-dagen
Die elk jongman kon behaagen,
Of blanketzel? is de pruik (3)
Uwes hulzels, zijn die vlokken
Eigen krullen, eigen lokken,
Of is ’t een geleende huik?
*
’t Laatste, dunkt me, is meer dan zeker;
Wiescht Ge U slechts, wis wierdt Ge bleeker:
Zag men U voor uw toilet;
o Wat wierden daar al mommen,
Die de waereld thans verstommen,
Door U op, en af gezet!...
*
Neem het mij niet kwalijk, Grijsheid!
Ver nog zijt Ge van de wijsheid; [11]
Maar, gij zijt het niet alleen;
Alle standen, alle tijden
Hebben met dat smet te strijden,
Hebben deze koorts gemeen.
*
Als ik mijnen kruin laat tooijen,
’t Blonde hair vol poeder strooijen,
En aldus natuur verstom;
Als ik puist en roode vlekken
Gaa met zwarte mouches dekken; (4)
Is dat ook geen liegend mom?
*
Als men heden wijde broeken,
Dikke dassen, bonte doeken,
’t Hair gelijk een bosch-zwijn draag;
Morgen zijne breede voeten,
Die dit, door likdoorens, boeten,
Met gepunte schoenen plaagt;
*
Heden, juist als Capucijnen,
Op de straaten komt verschijnen, [12]
Daar de kraag voor jas verstrekt
Morgen teering-zieke knaapen
Kaale simmen naar ziet aapen,
Nauwlijks halver-lijf gedekt;
*
Als van daag een kap met hairen
’t Hoofd voor koude moet bewaaren,
Heden blond, en morgen zwart;
Zegt, of men, door die gewaaden,
Niet de vreemdste maskeraden,
’t Aller dwaaste momtuig tart?
*
Als men ’s morgens met dormeuses,
Met charlottes, of boudeuses,
Zijnen blonden schedel hult;
’s Middaags al dien praal en tooijen
In de vodden-kist doet gooijen,
En de kuif met watten vult;
*
Als, in weerwil van den winter,
Klaartje, ranker dan een splinter,
Zich met gaasjes dekt, of kant;
Zijn dit dan geen’ masker-greinzen,
Waar in zij zich warm moet veinzen,
Schoon ze inwendig klappertandt?
* [13]
MODE VORST! wat zijt gij grillig!
En wat bukt de mensch gewillig
Onder uwe trotsche magt!
Alles is U onderworpen,
Meest in steden, minst in dorpen,
Wordt uw voorschrift nauw betracht.
*
Ja, ’k geloof, men zou het waagen
Ook de broek op ’t hoofd te draagen,
Aan de dijen naakt en bloot;
Ligt waar reeds, met bloote beenen,
Chloris op het bal verscheenen
Indien Gij het slechts geboodt.
*
Gaat zij niet, wie kan ’t gedoogen?
Reeds, tot over de elleboogen,
Ja, tot aan de schouders naakt?...
Schoon het ganzen-vel, en ’t kleuren
Van de huid dien gril betreuren,
En de jicht die mode wraakt. (5)
* [14]
Had zelfs Proteus wel ’t vermogen, (6)
Om zich dus, voor ieders oogen,
Onbekend te maaken? neen.
Schoon hij dan eens als een sater,
Dan als leeuw, dan als een kater,
of een borstlig zwijn verscheen.
* [15]
Dat Vertumnus, wuft, doch schrander (7)
Daag’lijks zijn gewaad verander’
Zich als nieuw en vreemd vertoon’ [16]
Laat hij tienmaal, alle dagen,
Andren mom en masker draagen:
Gij spant, boven hem, de kroon.
*
Dan, ’k zie nog, in onze tijden,
Veel, dat minder is te lijden:
Domheid dekt zich met den mom
Van geleerdheid; pauwen-veêren
Kunnen dwaasheids pluimen weeren.
Preeken zelfs geleerdheid stom.
*
Kanzel! o wat zien we uw’ trappen
Niet door Priesters vaak bestappen,
Met den mom voor ’t aangezicht!
Moesten veelen van die heeren
Ons eens recht, naar waarheid, leeren,
Wat er in hun boezem ligt;


(4) Zie den oorsprong van het draagen der mouches in het boven aangehaalde werkje Musae rhetorices. Tom/ I. pag. 61 muscarum Sericarum origo.

(5) Deze zelfde mode had reeds bij de Romeinsche Dames, ten tijde van Ovidius, plaats, immers zingt hij L. III. vs. 307. art. amat.

Pars humeri tamen ima tui pars summa lacerti
Nuda sit, et laevâ conspicienda manu.

(6) Proteus was de zoon van Oceanus en Thetis, die zich in allerlei gedaantens kon veranderen, van wien Licentius dus zingt:

Spumat aper, fluit unda, fremit leo, sibilat anguis.

‘Hij schuimbekt als een zwijn, vloeit in een vliet herbooren;
Laat brullend als een leeuw, als slang zich schuif’lend hooren.’
Eigentlijk was hij koning van Egijpten, ter zelver tijd, dat Priamus over Troije het gebied voerde, de oorsprong der Fabel schijnt hier in gelegen te zijn: De Egijptische koningen hadden namentlijk de gewoonte om het voorste gedeelte van een leeuw, stier, of draak, als een teeken van oppergezag, op ht hoofd te draagen, somtijds zelfs een boomtak, somtijds vuur, of brandend wijrook, om dus verbazing en eerbied in te boezemen; hier van daan nu geloofde men, dat Proteus zich in allerei gedaantens veranderen kon, de bijgelovigheid bekrachtigde dit verdichtzel.

(7) VERTUMNUS was de man van de vruchtgodin Pomona, en wierd voor een Romeinschen afgod gehouden, die het bestier had over de tuinen en vruchten; men gaf voor, dat hij zich in allerlei gedaantens veranderen kon, zie Propertius L. IV. eleg. 2. die hem dus spreekende invoert:

Opportuna mea est cunctis natura figuris:
In quamqunque voles verte, decorus ero.
Indue me cois, fiam non dura puella:
Atque virum. sumtâ quis neget este togâ?
Da falcem, et torto frontem mihi comprime foeno:
Jurabis nostrâ gramina secta manu.
Arma tuli quondam, et, memini, laudabar in illis;
Corbis in imposito pondere messor eram.
Sobrius ad lites: at cum est imposta corona.
Clamabis capiti vina subisse meo.
Cinge caput mitrâ, speciem furabor Jacchi
Furabor Phoebi, si modo plectra dabis.
Cassibus impositis venor: sed arundine sumtâ,
Faunus plumoso sum deus aucupio.

Waar van de zin hier op uit komt:

Mijn aart is juist geschikt voor allerlei figuuren;
Maak van mij wat gij wilt, ik sprei mijn glans ten toon,
Kleed me als een Lichtekooi, ’k zal ’t dartelen verduuren,
En, als een man vermomd, staat my de tabbaard schoon.
Geef mij een zeis, laat mij met hooi omwonden weezen,
Gij ziet mij zeker voor een’ grooven majer aan.
Laatst droeg ik ’t krygs geweer, en wierd daarin geprezen,
Een groove mande op ’t hooft kon ik voor oogster gaan.
’k Ben nuchtren als ik pleit, maar zo men mij wil kranssen,
Zou ieder zweeren, dat de wijn mij zat in ’t hoofd;
Zet mij een veil-krans op, ’k zal als een Bacchus danssen.
’k Ben Febus, zoo gij mij de Citer niet ontrooft.
Geef mij een Jagersnet, en ’k zal een Weiman lyken,
Een lijmgard, en ik ben een kloeke Vogelaar.

Geen opmerkingen: